ECLI:NL:CRVB:2005:AU6831
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag op staande voet wegens verwijtbaar gedrag en de gevolgen voor WW-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1986 in dienst was bij een rechtsvoorgangster van zijn werkgever, werd op staande voet ontslagen wegens het herhaaldelijk bekijken van pornografisch materiaal op internet tijdens werktijd. Dit gedrag zou de goede naam van de werkgever bij klanten in gevaar hebben gebracht. Appellant heeft het ontslag aangevochten en een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door gedaagde geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid, zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW).
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de getuigenverklaringen die door gedaagde zijn ingebracht, en dat zijn beroep op schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slaagt. De Raad wijst erop dat de kantonrechter in een civiele procedure het ontslag op staande voet nietig heeft verklaard, maar dat dit niet betekent dat het verweten gedrag in de bestuursrechtelijke procedure niet heeft plaatsgevonden.
De Raad bevestigt dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs moest begrijpen dat dit gedrag zou leiden tot beëindiging van zijn dienstbetrekking. De beslissing van gedaagde om de WW-uitkering met terugwerkende kracht te weigeren, wordt dan ook bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten.