ECLI:NL:CRVB:2005:AU6831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3224 WW + 04/3226 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens verwijtbaar gedrag en de gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1986 in dienst was bij een rechtsvoorgangster van zijn werkgever, werd op staande voet ontslagen wegens het herhaaldelijk bekijken van pornografisch materiaal op internet tijdens werktijd. Dit gedrag zou de goede naam van de werkgever bij klanten in gevaar hebben gebracht. Appellant heeft het ontslag aangevochten en een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door gedaagde geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid, zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW).

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de getuigenverklaringen die door gedaagde zijn ingebracht, en dat zijn beroep op schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slaagt. De Raad wijst erop dat de kantonrechter in een civiele procedure het ontslag op staande voet nietig heeft verklaard, maar dat dit niet betekent dat het verweten gedrag in de bestuursrechtelijke procedure niet heeft plaatsgevonden.

De Raad bevestigt dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs moest begrijpen dat dit gedrag zou leiden tot beëindiging van zijn dienstbetrekking. De beslissing van gedaagde om de WW-uitkering met terugwerkende kracht te weigeren, wordt dan ook bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

04/3224 WW + 04/3226 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.F. Bult te Zwolle, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 mei 2004, onder nummer SBR 03/1030 en 03/3048, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 september 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bult voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 4 juni 1986 in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster van) [naam werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk als systemengineer. Hij werd door de werkgever tewerk gesteld bij klanten, onder wie SHV. Op 7 juni 2002 is appellant op staande voet ontslagen wegens het zich volgens de werkgever herhaaldelijk, zelfs na waarschuwing, schuldig maken aan opzettelijke gedragingen die overtreding opleveren van de bij de werkgever geldende regels met betrekking tot misbruik van internetfaciliteiten en die daarnaast ook het vertrouwen van de werkgever ernstig hebben beschaamd en ten slotte de goede naam van de werkgever bij zijn klanten in gevaar hebben gebracht. Appellant zou bij SHV herhaaldelijk onder werktijd via internet pornografisch materiaal hebben bekeken. Per 12 juni 2002 heeft appellant zich ziek gemeld. Appellant heeft voorts het ontslag op staande voet in rechte aangevochten.
Bij besluit van 1 oktober 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 10 juni 2002 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Bij beschikking van 20 januari 2003 heeft de kantonrechter op verzoeken van beide partijen de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestond, ontbonden met ingang van 1 maart 2003, onder toekenning van een vergoeding aan appellant van
€ 54.945,60.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2003 heeft gedaagde besluit 1 ingetrokken en appellant een voorschot toegekend, dat vervolgens op nihil is gesteld, omdat naar de mening van gedaagde de verwachting gerechtvaardigd was dat de uitkering blijvend of geheel geweigerd zou worden in verband met verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit van 6 mei 2003 is aan appellant met ingang van 11 juni 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft op 19 mei 2003 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de WW in aanvulling op de WAO-uitkering.
Bij besluit van 5 augustus 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 11 juni 2003 recht heeft op voortzetting van de uitkering die hem per 10 juni 2002 was toegekend, maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald omdat zij blijvend geheel was geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid en die blijvend gehele weigering wordt voortgezet.
Bij besluit van eveneens 5 augustus 2003 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde een over de periode van 11 juni 2003 tot en met 13 juli 2003 aan appellant betaald voorschot van € 460,-- als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd.
De besluiten 2 en 3 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 november 2003.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 21 maart 2003 en 20 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep beperkt tot de zaak met registratienummer 04/3226, het bestreden besluit van 20 november 2003.
Appellant heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem verweten gedrag. Hij heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de schriftelijke getuigenverklaringen die de rechtbank in navolging van gedaagde ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat voldoende aannemelijk is dat hij via internet regelmatig op zijn werk bij SHV pornografisch materiaal heeft bekeken en dat het zonder die gedragingen niet tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou zijn gekomen, niet als bewijs gebezigd hadden mogen worden omdat zij niet onder ede zijn afgelegd of bevestigd, achteraf zijn opgesteld en in strijd zijn met de waarheid. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat de kantonrechter bij vonnis van
25 september 2003 het ontslag op staande voet nietig heeft verklaard, omdat het bewijs van de gestelde dringende reden niet was geleverd.
Appellant meent voorts, dat hij in de bezwaarfase onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te reageren op de schriftelijke getuigenverklaringen en dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door hem daarover niet te horen.
De Raad overweegt als volgt.
Voor zover het bestreden besluit strekt tot handhaving van besluit 2, ligt daaraan het uitgangspunt ten grondslag, dat een besluit is genomen met betrekking tot het WW-recht van appellant per 10 juni 2002. In zijn verweerschrift in eerste aanleg en ter zitting van de Raad heeft gedaagde aangegeven dat dit uitgangspunt onjuist is. Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Gedaagde heeft de Raad verzocht het bestreden besluit, voor zover dat ziet op handhaving van besluit 2, op te vatten als een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 11 juni 2003 op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad zal het bestreden besluit aldus beoordelen, nu appellant zich hiertegen niet heeft verzet en het gaat om het recht per dezelfde datum als waarop besluit 2 ziet.
De Raad is van oordeel dat appellants beroep op schending van artikel 7:9 van de Awb niet slaagt. Appellant is door gedaagde in de gelegenheid gesteld te reageren op de na de hoorzitting bij gedaagde in geding gebrachte schriftelijke getuigenverklaringen van werknemers van SHV. Appellant heeft daarvan gebruik gemaakt door protest aan te tekenen tegen het in de besluitvorming betrekken van die verklaringen en de juistheid daarvan te ontkennen. Voor het in aanvulling daarop ook nog mondeling horen van appellant bestond naar het oordeel van de Raad geen aanleiding.
De Raad overweegt voorts dat het feit dat voornoemde verklaringen in de civiele procedure over de rechtmatigheid van het ontslag op staande voet, op de verklaring van [naam getuige] na, niet onder ede zijn bevestigd of herhaald, met het gevolg dat de kantonrechter de dringende reden voor het ontslag op staande voet niet bewezen achtte en het ontslag nietig heeft verklaard, niet betekent dat er in de bestuursrechtelijke procedure vanuit gegaan moet worden dat het verweten gedrag niet heeft plaatsgevonden. Appellants betoog faalt op dit punt.
Evenals de rechtbank acht de Raad door gedaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode waarin hij werkzaam was bij SHV regelmatig pornografisch materiaal heeft bekeken via het internet. De Raad wijst hiervoor op de brief van SHV aan de werkgever van 12 september 2002 en op de verklaringen van diverse werknemers van SHV van 26 februari 2003. Appellant heeft hier aanvankelijk tegenover gesteld dat de bij de werkgever geldende regels voor het gebruik van internetfaciliteiten hem niet bekend zijn gemaakt en dat hij niet uitsluit een keer per vergissing op een pornosite terechtgekomen te zijn. Daarbij heeft hij aangetekend dat hij de informatie slechts heeft gedownload voor gebruik thuis. In de loop van de procedure is het standpunt van appellant zodanig aangescherpt, dat hij thans ontkent zich bij SHV schuldig te hebben gemaakt aan de hem verweten gedraging. Appellant heeft zijn ontkenning echter niet onderbouwd. Hij heeft evenmin een verklaring kunnen geven voor het zijns inziens in strijd met de waarheid afleggen van een belastende verklaring door een aantal werknemers van SHV en heeft geen poging ondernomen om die werknemers als getuigen te laten horen door de rechter. Dat de afgelegde verklaringen in veelal identieke bewoordingen zijn gesteld doet niet af aan de geloofwaardigheid daarvan nu het immers gaat om verklaringen omtrent een steeds herhaalde - eenvoudige - handeling van appellant, terwijl die verklaringen voorts, ondanks de grote overeenkomsten, op onderdelen wel degelijk verschillen vertonen.
Dat appellant niet op de hoogte was van de internetregels van de werkgever kan, wat daarvan zij, hem niet baten. Appellant had, mede omdat hij tijdens een eerdere detachering bij een andere klant door de werkgever reeds was berispt voor het veelvuldig bekijken van pornografisch materiaal onder werktijd, behoren te weten dat het gebruik van internet voor dergelijke doeleinden ook zonder dat hem de internetregels zijn uitgereikt, door zijn werkgever niet werd getolereerd en dat hij daarmee de goede naam van de werkgever bij SHV in gevaar bracht.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is dan ook verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad is niet gebleken dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Gedaagdes besluit tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 11 juni 2003 kan dan ook in rechte standhouden.
Op grond van artikel 36 van de WW is gedaagde verplicht tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd is betaald. Aangezien appellant geen recht had op een WW-uitkering per 11 juni 2003, zijn hem met ingang van die datum ten onrechte voorschotten toegekend en heeft gedaagde die terecht teruggevorderd. Appellant heeft de omvang van de terugvordering niet bestreden. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de in het bestreden besluit vervatte terugvordering eveneens kan standhouden.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) S. l’Ami.