ECLI:NL:CRVB:2005:AU6820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2267 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door ongeoorloofde salarisverhoging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na een ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, die was goedgekeurd door de kantonrechter op 31 oktober 2002. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding gerechtvaardigd was vanwege ernstige schendingen van loyaliteitsverplichtingen door appellant, die aanzienlijke schade aan de werkgever had berokkend. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond verklaard, waarbij het UWV de uitkering had geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid.

De Raad oordeelde dat appellant zich verwijtbaar had gedragen door een exorbitante salarisverhoging van f 12.000,-- bruto per maand te accepteren, terwijl zijn eerdere salaris f 4.500,-- netto per maand was. Deze verhoging was zonder aanwijsbare tegenprestatie en werd contant uitbetaald, wat vragen over de legitimiteit van de verhoging zou moeten oproepen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant had moeten beseffen dat zijn gedrag de werkgever benadeelde. De Raad verwierp ook het argument van appellant dat de salarisverhoging niet meer als reden voor de ontbinding kon worden gebruikt, gezien het tijdsverloop.

De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die zouden leiden tot verminderde verwijtbaarheid en bevestigde de weigering van de WW-uitkering. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om zich bewust te zijn van de gevolgen van hun financiële beslissingen en de impact daarvan op hun werkrelatie.

Uitspraak

04/2267 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.P. Gasseling, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 9 maart 2004, nummer Awb 03-1066 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 20 september 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang
Appellant is met ingang van 1 juli 1994 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [naam werk[vestigingsplaats]] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Zijn zwager [naam directeur] (hierna: de directeur) was hiervan directeur en grootaandeelhouder. Met ingang van 1 september 1999 is de arbeidsovereenkomst van appellant gewijzigd in onder meer die zin, dat zijn salaris, dat ongeveer f 4.500,-- netto per maand bedroeg, werd verhoogd naar f 12.000,-- bruto per maand. Blijkens de stukken werd de verhoging, nadat daarop de vereiste inhoudingen waren gepleegd, contant aan appellant uitbetaald en mocht appellant met zijn collega’s, die hetzelfde werk deden, niet over de hem toegekende verhoging spreken.
De directeur is met ingang van 19 juni 2000 geschorst door de Raad van Commissarissen op grond van vermoedens van fraude. Op 7 juli 2000 is hij met onmiddellijke ingang ontslagen. Appellant is met ingang van 5 september 2000 op non-actief gesteld. De nieuw aangetreden (interim)directeur heeft het salaris van appellant per september 2000 teruggebracht naar het oude niveau. Appellant heeft de door hem genoten verhoging terugbetaald na daartoe bij rechterlijke uitspraak te zijn veroordeeld.
Bij beschikking van 31 oktober 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden met ingang van 1 november 2002 zonder toekenning van een vergoeding aan appellant. De kantonrechter is blijkens zijn beschikking tot de conclusie gekomen dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst aangewezen is en wel om een dringende, volledig voor risico van appellant komende reden, nu deze in ernstige mate en bij herhaling elementaire loyaliteitsverplichtingen ten opzichte van de werkgever heeft geschonden en mede daardoor de werkgever aanzienlijke schade heeft berokkend.
Appellant heeft met ingang van 1 november 2002 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze is hem door gedaagde bij besluit van 22 januari 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zich verwijtbaar zodanig gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 mei 2003. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft gedaagde verwezen naar de gedragingen, zoals verwoord in de beschikking van de kantonrechter. Gedaagde heeft daaraan toegevoegd dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het hem niet bekend was dat hij, door zich bepaalde financiële voordelen te laten aanleunen, zijn
(ex-)werkgever ernstig heeft benadeeld.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het zich laten aanleunen van een aanzienlijke en ongerechtvaardigde salarisverhoging door appellant reeds voldoende reden om een volledige weigering van de uitkering te rechtvaardigen.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Hij heeft betwist dat hij zich door het aanvaarden van de salarisverhoging zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienst-betrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant erop gewezen dat de directeur bevoegd was tot die toekenning, dat ten tijde daarvan nog niet bekend was dat de directeur zich schuldig maakte aan malafide praktijken en dat de nieuwe arbeidsovereenkomst op normale wijze in de administratie van de werkgever was opgenomen.
Appellant heeft er verder op gewezen dat, gezien het tijdsverloop tussen het terugdraaien van de salarisverhoging en de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, de kwestie van de salarisverhoging niet meer als argument voor die ontbinding gebruikt kon worden, noch voor gedaagde een argument kon zijn om verwijtbare werkloosheid aan te nemen.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft ter zitting verklaard dat zijn standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet alleen is gebaseerd op de zijns inziens ongeoorloofde salarisverhoging, maar ook op het gegeven dat appellant ten behoeve van de verbouwing van zijn woning in de 9 maanden voorafgaande aan zijn op non-actiefstelling, met goedvinden van de directeur, slechts 50 % van de overeengekomen arbeidstijd heeft gewerkt.
De Raad gaat aan dat argument voorbij reeds omdat dit eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht.
Wat betreft de salarisverhoging is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant met het aanvaarden daarvan zijn werkgever heeft benadeeld. Appellant moet weliswaar worden toegegeven dat de directeur bevoegd was hem een salarisverhoging toe te kennen, maar in dit geval was van een zodanig exorbitante verhoging sprake zonder dat daar een aanwijsbare tegenprestatie tegenover stond, dat appellant had behoren te beseffen dat het belang van de werkgever daarmee niet gediend was. Ook het feit dat de verhoging in contanten werd uitbetaald en niet bekend mocht worden gemaakt bij de collega’s van appellant had bij appellant vragen omtrent het legitieme karakter van de salarisverhoging moeten oproepen en hem ervan moeten weerhouden de verhoging zonder meer te accepteren.
De Raad is van oordeel dat reeds hierom gesproken kan worden van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Hieraan doet niet af, dat appellant de ten onrechte genoten inkomsten heeft terugbetaald aan zijn werkgever dan wel dat de werkgever de salarisverhoging per september 2000 heeft teruggedraaid. Voorts is de Raad niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
9 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.