ECLI:NL:CRVB:2005:AU6709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3018 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurinkomsten gekort op bijstandsuitkering in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellant, die vanaf 26 februari 2002 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de huurinkomsten van appellant, die hij ontving van de familie [naam familie], gekort mochten worden op zijn bijstandsuitkering. Dit besluit was genomen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, dat op 19 februari 2003 had besloten de huurinkomsten van € 350,-- per maand met ingang van 1 februari 2003 te korten op de uitkering van appellant. De rechtbank oordeelde dat appellant juridisch kon beschikken over de huurinkomsten, ondanks dat deze aan zijn moeder werden betaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 oktober 2005. Appellant voerde aan dat hij de huurinkomsten had gecedeerd aan zijn moeder en dat hij derhalve niet over deze inkomsten kon beschikken. De Raad oordeelde dat de overdracht van de huurvorderingen aan de moeder van appellant rechtsgeldig was, maar dat appellant ten tijde van de vordering onder de schuldsaneringsregeling viel. Dit betekende dat hij niet meer bevoegd was om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken, waaronder de huurinkomsten.

De Raad concludeerde dat, ondanks de cessie, appellant over de huurinkomsten kon beschikken voor zijn levensonderhoud, omdat deze onder de beslagvrije voet lagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de huurinkomsten terecht in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/3018 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 april 2004, reg.nr 03/1393 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Hagenbeek en L. Peeks, beiden werkzaam bij de gemeente Putten.
II. MOTIVERING
Appellant ontving van gedaagde vanaf 26 februari 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant inkomsten uit verhuur ontving, heeft de Sociale Recherche Noordwest Veluwe te Nunspeet onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op basis van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
24 januari 2003, heeft gedaagde onder meer geconstateerd dat appellant de hem in eigendom toebehorende woning [adres] te [woonplaats] verhuurt aan de familie [naam familie] tegen een huursom van € 350,-- per maand, en dat de familie [naam familie] de huur betaalt aan de moeder van appellant. Aan laatstgenoemde omstandigheid ligt ten grondslag een tussen appellant en zijn moeder gesloten overeenkomst van cessie van de maandelijkse huurvorderingen, gedateerd
20 november 2001.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant gewijzigd in die zin dat de huurinkomsten van € 350,-- met ingang 1 februari 2003 maandelijks worden gekort op de uitkering. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat, hoewel de moeder van appellant de huurbetalingen ontvangt, deze moeten worden gezien als inkomsten waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken in de zin van artikel 42 van de Abw.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 19 februari 2003 gemaakte bezwaar bij besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een cessie van toekomstige vorderingen pas kan worden voltooid op het moment dat de vorderingen opeisbaar worden en dat voor het rechtsgeldig overdragen van zodanige vorderingen is vereist dat degene die de vorderingen overdraagt over die vorderingen kan beschikken. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat, nu de huurpenningen aan appellant als verhuurder van de woning toekwamen, hij in beginsel bij het opeisbaar worden van de huurpenningen daarover juridisch kon beschikken.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant over de onderhavige huurinkomsten redelijkerwijs kon beschikken.
Appellant heeft, zo blijkt uit de met zijn moeder gesloten overeenkomst van 20 november 2001, de maandelijkse huurvorderingen op de familie [naam familie] overgedragen aan zijn moeder. Voorts moet worden aangenomen, mede gelet op de feitelijke gang van zaken, dat de familie [naam familie] van deze levering in kennis is gesteld. Aan het bepaalde in artikel 3:94, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is derhalve voldaan.
Hier is sprake van levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen als bedoeld in artikel 3:97, eerste lid, van het BW. Een overdracht van een dergelijke vordering is pas voltooid op het moment dat de vordering ontstaat. Dan gaat de vordering van rechtswege over op de verkrijger. Daarbij is evenwel vereist dat de cedent ook nog ten tijde van het (daadwerkelijke) ontstaan van de vordering beschikkingsbevoegd is. Uit het onderzoeksrapport van de sociale recherche en het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat ten aanzien van appellant in de loop van 2002 de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in de artikelen 284 en volgende van de Faillissementswet (Fw) is uitgesproken, en dat deze regeling ten tijde in geding nog van toepassing was. Uit artikel 296, eerste lid, aanhef en onder a, van de Fw volgt dat appellant vanaf het moment waarop hij onder de schuldsaneringsregeling viel, niet meer bevoegd was om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken.
In artikel 295, tweede lid, van de Fw, is bepaald - voorzover in dit geding van belang - dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming dan ook die de schuldenaar verkrijgt buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het van de familie [naam familie] maandelijks wegens verhuur te vorderen bedrag lag ten tijde hier van belang beneden het bedrag van de beslagvrije voet.
Het vorenstaande brengt mee dat, nu van ander inkomen en van andere periodieke uitkeringen niet is gebleken, appellant, ondanks het op hem toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling, kon beschikken over het gehele bedrag uit de verhuur van de hem in eigendom toebehorende woning, dat hij kon aanwenden voor zijn levensonderhoud. Dit bedrag is dan ook aan te merken als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde heeft de huurinkomsten derhalve terecht met ingang van 1 februari 2003 bij de vaststelling van het recht op algemene bijstand van appellant in aanmerking genomen.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.