ECLI:NL:CRVB:2005:AU6335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3597 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft appellant, die sinds 24 oktober 1996 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen vernietigd, waarbij het recht op bijstand over een bepaalde periode was herzien en kosten van bijstand waren teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat appellant inkomsten uit autohandel had, wat hij niet had gemeld, en op een rapport van de sociale recherche.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit 37 autotransacties. De Raad oordeelde dat de gemeente Nijmegen terecht het recht op bijstand heeft herzien en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed.

Uitspraak

04/3597 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 mei 2004, reg.nr. 03/2580.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 24 oktober 1996 - met uitzondering van de periode van 22 februari 1999 tot 22 augustus 2001 - een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant inkomsten uit autohandel genoot heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2002. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 5 december 2002 het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 augustus 2002 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.604,66 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 december 2002 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand vanaf 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt herzien en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw worden teruggevorderd tot een bedrag van € 11.697,98. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet aan gedaagde heeft gemeld dat hij vanaf 1 juli 1997 inkomsten heeft gehad uit 37 transacties met auto’s die op zijn naam stonden. Omdat appellant ter zake geen administratie heeft overgelegd heeft gedaagde een schatting gemaakt van de gemiddelde inkomsten per transactie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 september 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat onvoldoende grondslag aanwezig is voor herziening van het recht op bijstand op basis van inkomsten van € 450,-- per transactie. Voorts heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt allereerst op dat de grief van appellant dat het recht op bijstand over de tijdvakken waarin geen sprake is van wijziging van tenaamstelling van auto’s niet kan worden herzien niet slaagt, reeds omdat dat uit de rapportage herberekening vordering, die bij het besluit van 30 september 2003 is gevolgd, blijkt dat gedaagde het recht op bijstand van appellant feitelijk slechts heeft herzien over de maanden waarover bijstand is verleend en waarin transacties hebben plaatsgevonden.
Vaststaat dat appellant van de hiervoor bedoelde transacties en de daaruit verkregen inkomsten geen melding heeft gemaakt, waardoor hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien appellant geen administratie heeft overgelegd waaruit de met de transacties verworven inkomsten kunnen worden afgeleid, kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld. Dit betekent dat gedaagde gehouden was om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van het in het besluit van 30 september 2003 vermelde bedrag af te zien.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 september 2003 in stand heeft gelaten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.