ECLI:NL:CRVB:2005:AU6176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1882 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na declaratieproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellant, geboren in 1947, was sinds 1976 in dienst bij Interpolis N.V. en had te maken met een onderzoek naar zijn declaratiegedrag. Na een schorsing en een ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, vroeg appellant op 18 september 2002 een WW-uitkering aan. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat het onderzoek naar zijn declaraties onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat hij niet op de hoogte was van de onjuistheden in zijn declaraties.

De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet en concludeert dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad wijst erop dat eerdere incidenten met betrekking tot declaraties door de werkgever zijn opgelost en dat appellant niet had kunnen voorzien dat zijn declaraties tot ontslag zouden leiden. De Raad stelt vast dat het registratiesysteem dat door de werkgever werd gebruikt, onvoldoende nauwkeurig was en dat dit bijdroeg aan de onduidelijkheid over de declaraties van appellant.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het hoger beroep slaagt en dat de eerdere uitspraak en het bestreden besluit vernietigd moeten worden. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, moet een nieuw besluit nemen over de bezwaren van appellant en wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedragen. Tevens moet gedaagde het griffierecht van appellant vergoeden.

Uitspraak

04/1882 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder nummer 03/690 WW op 4 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op dit verweerschrift gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant nog een aantal stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Beishuizen, en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1947, is op 1 februari 1976 in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) Interpolis N.V. (hierna: de werkgever). Hij was daar laatstelijk werkzaam als [naam functie]. De werkgever heeft in de loop van de tweede helft van 2001 een onderzoek laten instellen naar het declaratiegedrag van appellant. De resultaten van dat onderzoek leidden er toe dat appellant op 12 december 2001 voorlopig werd geschorst. Die schorsing is later omgezet in een vrijstelling van het verrichten van werkzaamheden. Op 11 februari 2002 is door het Bureau Speciale Zaken van de werkgever het definitieve onderzoeksrapport vastgesteld. Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies uit dat rapport heeft de werkgever zich op 6 juni 2002 tot de kantonrechter gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Nadat appellant daartegen verweer heeft gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 23 juli 2002 de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2002 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 130.000,-- ten laste van de werkgever.
Appellant heeft op 18 september 2002 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft gedaagde deze uitkering geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens gedaagde heeft appellant zich zo gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag van appellant bestond er uit dat hij niet op een juiste en volledige wijze zijn declaraties heeft ingediend.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
21 februari 2003 ongegrond verklaard. In aanvulling op hetgeen gedaagde reeds had overwogen heeft gedaagde gesteld dat appellant reeds twee maal op zijn declaratiegedrag was aangesproken. Gedaagde heeft zich voorts aangesloten bij het oordeel van de kantonrechter dat de werkgever, door appellant naar aanleiding van de uit het onderzoek verkregen (voorlopige) inlichtingen aanstonds te schorsen zonder hem de bevindingen uit dat onderzoek ter hand te stellen laat staan hem de gelegenheid te geven tot een weerwoord terwijl over het handelen van appellant onderwijl wel binnen de organisatie werd gecommuniceerd, heeft gehandeld op een wijze die gegeven de omstandigheden de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Daar staat echter tegenover dat appellant in zijn wijze van declareren en registreren de grenzen te ruim heeft getrokken. Appellant heeft volgens gedaagde onvoldoende opheldering kunnen verschaffen over een aantal ongeregeldheden. Daarbij wijst gedaagde er op dat de werkgever moet kunnen vertrouwen op een juiste en volledige opgave en registratie.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, met gedaagde, overwogen dat uit de stukken afdoende is gebleken dat de declaraties van appellant niet steeds in overeenstemming waren met het beleid van de werkgever en dat er het nodige schortte aan de wijze waarop appellant zijn kilometers en onkosten declareerde.
Appellant heeft, samengevat, betoogd dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft voorts betwist dat in de in de aangevallen uitspraak aangehaalde voorbeelden op een onjuiste manier zou zijn gedeclareerd. Daarbij wijst appellant er op dat het declaratiesysteem bij de werkgever onnauwkeurig en onvoldoende uitgewerkt was en hij heeft in dat verband betoogd dat het declareren van de werkelijk gereden kilometers veelal tot afwijkingen van het systeem noopte. Ten aanzien van de incidenten uit het verleden wijst appellant er op dat de werkgever de uitleg van appellant accepteerde zodat appellant er op mocht vertrouwen dat hij op een juiste wijze declareerde. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat hij een zeer lang en onberispelijk dienstverband heeft, zijn werkgever niet heeft benadeeld en dat hij en zijn collega’s altijd op die manier declareerden en dat de werkgever zich nooit heeft gehouden aan het eigen beleid.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat het onderzoeksrapport onvoldoende basis biedt om de conclusie te trekken dat door de wijze van declareren het einde van het dienst-verband voorzienbaar was. Allereerst wijst de Raad er op dat de twee incidenten uit het verleden waarbij appellant is aangesproken op zijn declaraties, na een uitleg door appel-lant welke voor de werkgever bevredigend was, tot een oplossing zijn gebracht. Appellant kon uit die incidenten, die zich niet toespitsten op gereden kilometers maar op het declareren van tol- en veergelden dan ook niet afleiden dat de werkgever een andere of specifiekere wijze van declareren noodzakelijk achtte. De Raad stelt voorts vast dat de werkgever tot de invoering van het registratiesysteem genaamd Daisy niet handelde overeenkomstig de door hem opgestelde regels en dat er tot die tijd niet werd gecontro-leerd, noch opmerkingen werden gemaakt over de wijze van declareren. Onweersproken is voorts dat Daisy een systeem was met een beperkte nauwkeurigheid. Appellant heeft aangetoond dat dit systeem, ten tijde in geding, onvoldoende ruimte liet voor het invullen van extra afgelegde kilometers, bijvoorbeeld ter ontwijking van files of wegafsluitingen of ten behoeve van ingelaste werkbezoeken onderweg. De Raad concludeert dan ook dat aannemelijk is dat uit de beperkte nauwkeurigheid van het systeem in ieder geval een deel van de onduidelijkheden ten aanzien van de declaraties van appellant kan worden verklaard. De Raad wijst er voorts op dat appellant ten aanzien van de meerdere malen aangehaalde reis van 22 november 2001 de 145 kilometer die ten gevolge van het gebruik van het Daisy-systeem teveel is gedeclareerd, op het daartoe geëigende moment weer in mindering heeft gebracht. Van benadeling van de werkgever is derhalve geen sprake geweest. De Raad onderschrijft de bevindingen uit het onderzoeksrapport dat appellant in een bepaalde periode onevenredig veel bij zijn garage is geweest. De werkgever heeft echter in de rapportage van 11 februari 2002 niet duidelijk kunnen maken om welke reden hierdoor het vertrouwen in appellant verloren ging. Tevens concludeert de Raad dat er, ondanks de uitleg en toelichting zijdens appellant, vragen blijven bestaan ten aanzien van het aantal gedeclareerde kilometers. Dit aantal kilometers is echter niet zo groot dat appellant daaruit had moeten afleiden dat zijn werkgever, zeker gelet op diens houding in de voorgaande jaren, het vertrouwen in hem zou verliezen.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van appellant moeten nemen. Daarbij zal gedaagde zich tevens dienen uit te laten over de vergoeding van de door appellant geleden schade.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken voor het voeren van dit geding, welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,--.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 31,-- in eerste aanleg en van € 102,-- in hoger beroep vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden, voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun, leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.
RW
269