[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.J. Noomen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004, reg.nr. 02/5227 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar voor appellant zijn verschenen mr. Noomen en [betrokkene], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving samen met zijn partner [partner] een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op de inkomsten uit ouderdomspensioen van [partner].
Naar aanleiding van informatie van appellant tijdens het heronderzoek op 23 mei 2002 dat [partner] in Portugal bij haar kinderen op vakantie was, heeft gedaagde [partner] bij brief van 11 juli 2002 opgeroepen om op 17 juli 2002 te verschijnen om over deze vakantie informatie te geven.
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant en [partner] met ingang van 17 juli 2002 opgeschort omdat [partner] niet is verschenen op de oproep voor 17 juli 2002. Appellant en [partner] werd tevens de gelegenheid geboden om op 29 juli 2002 te verschijnen. Voorts werd aan appellant en [partner] medegedeeld dat het recht op uitkering met ingang van de datum van opschorting zou worden ingetrokken indien zij niet zouden verschijnen.
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant en [partner] met ingang van 17 juli 2002 ingetrokken omdat appellant en [partner] op de oproep voor 29 juli 2002 niet waren verschenen.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 19 juli 2002 en 15 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent griffierecht, het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht het recht op bijstand van appellant met ingang van 17 juli 2002 heeft opgeschort en daarna terecht heeft ingetrokken.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van de Abw onderzoeken burgemeester en wethouders de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zij zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft besluiten burgemeester en wethouders tot herziening van de bijstand.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw zijn burgemeester en wethouders verplicht het recht op bijstand op te schorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan dit onderzoek.
Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Abw doen burgemeester en wethouders van de opschorting mededeling aan de belanghebbende en nodigen zij hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw trekken burgemeester en wethouders het recht op bijstand in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De Raad is van oordeel dat gedaagde in redelijkheid [partner] voor 17 juli 2002 heeft kunnen oproepen in het kader van de verlening van bijstand teneinde nadere informatie te verkrijgen over haar verblijf in het buitenland. De Raad is hierbij niet gebleken dat het [partner] niet kan worden verweten dat zij niet is verschenen. De in dit verband door appellant genoemde omstandigheid dat hij en [partner] ten tijde van de oproep op het huis van [betrokkene] pasten, waardoor zij te laat kennis namen van de oproep, komt voor rekening en risico van appellant en [partner].
Gelet op het voorgaande is gedaagde terecht bij besluit van 19 juli 2002 overgegaan tot opschorting van het recht op bijstand van appellant en [partner] met ingang van 17 juli 2002 en zijn appellant en [partner] hierbij terecht in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Gedaagde heeft hiertoe appellant en [partner] opgeroepen voor 29 juli 2002.
Vaststaat dat appellant en [partner] ook op 29 juli 2002 niet zijn verschenen en dat dit eveneens te wijten is aan het feit dat zij nog op het huis van [betrokkene] pasten, waardoor zij te laat kennis namen van hun post. Ook hierbij is de Raad niet gebleken dat het appellant en [partner] niet te verwijten is dat zij niet tijdig op de oproep hebben gereageerd.
Gelet op het voorgaande is gedaagde bij besluit van 15 augustus 2002 terecht overgegaan tot het intrekken van het recht op bijstand met ingang van 17 juli 2002.
De Raad stelt daarbij vast dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.