04/151 NABW
04/152 NABW
04/153 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 januari 2004, reg.nrs. 01/1310 NABW, 01/1311 NABW en 01/1392 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 oktober 2005. Appellant is daar verschenen. Gedaagde heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 22 januari 2001 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht ten behoeve van het hoger beroep dat hij bij de Centrale Raad van Beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen reg.nrs. 99/876 en 99/877. De Raad heeft dit hoger beroep bij uitspraak van
10 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gericht verzet heeft de Raad bij uitspraak van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 25 juni 2001 afgewezen op de grond dat nu appellant in het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard geen sprake was van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2001 bij besluit van
25 september 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 in de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat nu het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard geen sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw en dat daaraan niet afdoet dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan.
Appellant heeft op 29 maart 2001 op grond van de Abw bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht ten behoeve van twee andere hoger beroepen bij de Centrale Raad van Beroep. Het eerste hoger beroep betreft de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 november 2000 inzake het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor woonkosten, het tweede de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 januari 2001 inzake het beroep van appellant tegen de hoogte van de hem toegekende bijzondere bijstand voor de aanschaf van een koelkast (f 600,--) en een wasmachine (f 1.100,--).
Gedaagde heeft deze aanvragen bij besluit van 28 mei 2001 afgewezen. De afwijzing van de eerste aanvraag berust op de grond dat de met het instellen van het eerste hoger beroep gemoeide kosten geen noodzakelijke kosten zijn omdat appellant in een eerdere, op een ander tijdvak betrekking hebbende, procedure over hetzelfde onderwerp door de Centrale Raad van Beroep in het ongelijk is gesteld. De afwijzing van de tweede aanvraag berust op de grond dat met het instellen van het tweede hoger beroep gemoeide kosten geen noodzakelijke kosten zijn omdat het in dat geding niet gaat om evident onjuiste besluitvorming. Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2001 bij besluit van 2 oktober 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook het beroep tegen besluit 2 in de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de met het eerste hoger beroep gemoeide kosten geen noodzakelijke kosten zijn, omdat de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dezelfde kwestie betrof, doch alleen met betrekking tot een vroegere periode. Met betrekking tot de kosten van het tweede hoger beroep heeft zij overwogen dat niet is gebleken van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw nu de toegekende bijzondere bijstand ruimschoots toereikend was voor de aanschaf van een koelkast en een wasmachine.
Appellant heeft op 19 juni 2001 op grond van de Abw bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht ten behoeve van beroep bij de rechtbank Zutphen tegen het besluit om bijzondere bijstand te weigeren voor de kosten van boedelopslag in de periode van 28 december 2000 tot 28 maart 2001. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 9 juli 2001 afgewezen op de grond dat de met het instellen van het beroep gemoeide kosten geen noodzakelijke kosten zijn omdat appellant in een eerdere, op een ander tijdvak betrekking hebbende, procedure over hetzelfde onderwerp door de rechtbank in het ongelijk is gesteld. Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2001 bij besluit van 24 oktober 2001 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook het beroep tegen besluit 3 in de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de met het in casu instellen van beroep gemoeide kosten geen noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw zijn, omdat appellant in eerdere procedures over hetzelfde onderwerp, die betrekking hadden op vroegere tijdvakken, in het ongelijk is gesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van 5 januari 2004 gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep waarop de aanvraag van 22 januari 2001 ziet, bij uitspraak van de Raad van 10 april 2001 niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gericht verzet heeft de Raad bij uitspraak van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard. Hieruit vloeit voort dat appellant na 9 oktober 2001 geen belang meer had bij de uitkomst van het beroep ter zake van besluit 1, aangezien hij daarmee niet meer kon bewerkstelligen dat zijn hoger beroep nog zou worden behandeld. Aangezien de rechtbank dit heeft miskend, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Uit ’s Raads jurisprudentie, onder meer zijn uitspraak van 28 september 2004, LJN: AR3142, vloeit voort dat de noodzaak voor het maken van kosten van griffierechten in beginsel kan worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. In een concreet geval, waarbij van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandsverlenende orgaan zich aan de hand van de zich in het zulk een geval voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures. Zoals de Raad voorts, onder meer in zijn uitspraak van 2 januari 2001, LJN: AJ9749, overwogen heeft, moet in een dergelijk geval van de betrokkene ten minste worden verlangd dat hij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat hij terzake van door hem gevoerde procedures noodzakelijke kosten maakt.
De Raad is van oordeel dat appellant de noodzaak van de door hem gevoerde procedures niet aannemelijk heeft gemaakt. Aan appellant is geen toevoeging verleend waaruit die noodzaak kan worden afgeleid. Voorts heeft hij geen andere verifieerbare en controleerbare gegevens ingebracht waaruit zulk een noodzaak kan blijken.
Hieruit vloeit voort dat de in besluiten 2 en 3 gehandhaafde weigering om bijzondere bijstand te verlenen voor griffierecht in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 32,16 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 32,16;
Bepaalt dat gedaagde het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt;
Wijst de gemeente Winterswijk aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.