[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 juli 2004, reg.nr. 03/316 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sedert 1 februari 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) berekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2002 beëindigd op de grond dat het inkomen uit arbeid als free-lance stoffeerder van appellant hoger is dan de voor appellant en zijn echtgenote geldende bijstandsnorm.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de beschikbare gegevens staat voor de Raad in voldoende mate vast dat appellant niet als een zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw kan worden aangemerkt, aangezien hij niet aan het in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vermelde urencriterium (1225 op jaarbasis) voldoet. Dit betekent dat de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in dit geval niet van toepassing zijn.
Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2002 beëindigd op de grond dat het inkomen uit arbeid als free-lance stoffeerder van appellant hoger is dan de voor appellant en zijn echtgenote geldende bijstandsnorm. Gelet op de in artikel 27, eerste lid, van de Abw neergelegde hoofdregel dat algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld, is voor het antwoord op de vraag of gedaagde het recht op bijstand terecht met ingang van 1 januari 2002 heeft beëindigd bepalend of het inkomen van appellant en zijn echtgenote over de maand januari 2002 hoger is dan de voor hen in januari 2002 geldende bijstandsnorm.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat, indien de door appellant gestelde verwervingskosten buiten beschouwing worden gelaten, het inkomen van appellant in de maand januari 2002 hoger is dan de voor appellant en zijn echtgenote in januari 2002 geldende bijstandsnorm.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat bij de berekening van het inkomen van appellant verwervingskosten niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen is volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten zoals door appellant bepleit. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 20 juni 2000, LJN AJ9668. Voor deze kosten dient de weg van de bijzondere bijstand te worden gevolgd.
Hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht met betrekking tot ongerechtvaardigde discriminatie tussen zelfstandigen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw en degenen die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen zonder aan de criteria van artikel 5, eerste lid, van de Abw te voldoen, acht de Raad dermate vaag en algemeen gesteld dat daarin geen grond gelegen kan zijn om bij de berekening van het inkomen van appellant de verwervingskosten te betrekken.
Met betrekking tot hetgeen appellant nog heeft aangevoerd over zijn aanspraak op bij-stand over de maanden februari en maart 2002 merkt de Raad het volgende op. Appellant heeft op 15 april 2002 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij aan-gegeven dat hij niet meer genoeg werk heeft, waardoor hij in april 2002 niet genoeg ver-dient. Bij besluit van 9 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant bijstand toegekend per 1 april 2002. Aan deze bijstandsverlening is uitdrukkelijk geen enkele terugwerkende kracht verleend, derhalve ook niet tot 1 januari 2002, de datum van feitelijke stopzetting van de betaling van en de beëindiging van het recht op bijstand. Appellant heeft tegen het besluit van 9 juli 2002 geen bezwaar gemaakt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet daarop dient het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.