het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat,
appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Waalwijk, welk College zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 oktober 2004, reg.nr. 03/2821 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. M.C.H.M. van Beurden, advocaat te Waalwijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de gemeente Waalwijk, en waar voor gedaagde mr. Van Beurden is verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder, tot 27 april 2002 in aanvulling op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft appellant de ontheffing van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, die gedaagde om medische redenen was verleend, ingetrokken. Op 28 november 2002 heeft appellant gedaagde aangemeld bij het Werkbedrijf Midden Langstraat (WML) in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Op 22 april 2003 is door WML een intakeverslag opgemaakt waarin onder meer zijn opgenomen bevindingen van psychiater Rutten van 20 januari 2003 en informatie van 3 april 2003 over de resultaten van een ARBO-keuring. Op 4 juni 2003 is gedaagde geplaatst bij de afdeling Schoonmaak van het WML en op 10 juni 2003 is zij voor halve dagen gestart met schoonmaakwerkzaamheden op een basisschool te Waalwijk. Aan het eind van de eerste (werk)dag heeft gedaagde verklaard deze werkzaamheden te staken.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft appellant met ingang van 11 juni 2003 de bijstand voor 100% geweigerd voor de duur van één maand.
Bij uitspraak van 25 september 2003, reg.nr. 03/1862 NABW, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het verzoek van gedaagde om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat aan gedaagde alsnog bijstand over de maand juni 2003 wordt verstrekt alsof een maatregel van 50% voor de duur van één maand was opgelegd.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft appellant het tegen het besluit van 1 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant voorzover hier van belang de maatregel van 100% gedurende één maand gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 november 2003 ingestelde beroep inzake de maatregel gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank zich aangesloten bij de overwegingen van de voorzieningenrechter en voorts zelf in de zaak voorzien door gedaagde met ingang van 11 juni 2003 een maatregel op te leggen van 50% voor de duur van één maand.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover deze de matiging van de maatregel betreft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de maatregel is ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw en artikel 3, aanhef en onder 4, alsmede artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het staken van werkzaamheden die als passend kunnen worden beschouwd op zichzelf ernstig is, maar dat een gehele weigering voor de duur van één maand, gelet op artikel 14, tweede lid, van de Abw, niet in overeenstemming is met de mate waarin de gedraging aan gedaagde kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij zich ten tijde van de gedraging bevond. Hij onderschrijft voorts de overwegingen van de voorzieningenrechter die tot dit oordeel hebben geleid en waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank haar beslissing om de maatregel te matigen aldus voldoende gemotiveerd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de stelling van gedaagde, dat zij depressieve klachten krijgt als zij moet samenwerken met collega’s die psychische problemen hebben, steun vindt in voormelde rapportage van psychiater Rutten van 20 januari 2003. Blijkens deze rapportage hebben zowel de ex-echtgenoot van gedaagde als haar dochter psychiatrische klachten en is bij gedaagde als gevolg daarvan een depressieve stoornis ontstaan. Een en ander wordt voorts bevestigd in de rapportage van de ARBO-keuring.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Op grond van het voorgaande zal de Raad de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten bevestigen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat;
Bepaalt dat van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.