ECLI:NL:CRVB:2005:AU5883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2748 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot het geven van schriftelijke waarschuwing bij niet-nakoming inlichtingenverplichting bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de bevoegdheid van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal om een schriftelijke waarschuwing te geven aan appellant wegens het niet tijdig voldoen aan de inlichtingenverplichting in het kader van de bijstandsverlening. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had een inlichtingenformulier ontvangen dat hij voor 7 augustus 2002 moest retourneren, vergezeld van bepaalde bewijsstukken. Hoewel appellant het formulier tijdig terugstuurde, ontbraken enkele bankafschriften en het besluit tot toekenning van huursubsidie.

Na het constateren van dit verzuim heeft gedaagde het recht op bijstand opgeschort, maar appellant kreeg de kans om zijn verzuim te herstellen. Uiteindelijk werd de bijstandsverlening weer voortgezet, maar gedaagde besloot om appellant een schriftelijke waarschuwing te geven in plaats van een maatregel op te leggen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant niet aan de inlichtingenverplichting had voldaan en dat gedaagde op basis van artikel 14, derde lid, van de Abw bevoegd was om een schriftelijke waarschuwing te geven. De Raad oordeelde dat het niet tijdig overleggen van de gevraagde bescheiden niet leidde tot een onterecht of te hoog bedrag aan bijstand, waardoor gedaagde niet verplicht was om een maatregel op te leggen. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen duidelijke toezegging was gedaan door gedaagde dat er geen waarschuwing zou volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

04/2748 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2004, reg.nr. 03/906 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Vermeirssen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek is hem een inlichtingenformulier gezonden met het verzoek dit onder bijsluiting van een aantal bewijsstukken vóór 7 augustus 2002 te retourneren. Appellant heeft het formulier tijdig teruggezonden, maar zonder de bankafschriften met de volgnummers 9, 10 en 15 van zijn rekening bij de Postbank en het meest recente besluit tot toekenning van huursubsidie mee te zenden.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 september 2002 opgeschort en appellant de gelegenheid geboden zijn verzuim op 3 oktober 2002 te herstellen door de ontbrekende gegevens over te leggen ten kantore van de Sector Cultuur en Maatschappij. Daarbij is aangegeven dat een maatregel kan worden opgelegd. Appellant heeft het geconstateerde verzuim hersteld.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde onder meer aan appellant meegedeeld dat de bijstandsverlening aan hem weer onverkort wordt voortgezet, dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel, en dat wordt volstaan met het geven van een waarschuwing.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 7 november 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw, voorzover hier van belang, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk, indien de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet binnen de door burgemeester en wethouders daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen. Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Awb doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij op de verlening van bijstand van invloed kunnen zijn. Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Abw, voorzover hier van belang, bepalen burgemeester en wethouders welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens dient plaats te vinden.
Artikel 14, derde lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kunnen afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en kunnen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, derde lid, van de Abw (Kamerstukken II 1998/1999, 26 239, nr. 6, pag. 10) komt naar voren dat de bevoegdheid om af te zien van het treffen van een maatregel, en in plaats daarvan een waarschuwing te geven, is opgenomen voor gevallen waarin het opleggen van een boete of maatregel als onrechtvaardig wordt beschouwd. Gekozen is voor een bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing, omdat de mogelijkheid aanwezig moet blijven een sanctie te treffen indien de betrokkene willens en wetens niet, niet behoorlijk of te laat gegevens heeft ingeleverd of te laat een uitkering heeft aangevraagd, met het oog op geldelijk gewin maar het geldelijk gewin uiteindelijk niet aanwezig bleek te zijn. Voorts is daarbij overwogen dat verplichtingen als hier aan de orde niet alleen zijn bedoeld om de belanghebbende een uitkering van de juiste hoogte te kunnen verstrekken, maar ook om de uitkeringsinstanties in staat te stellen een efficiënte administratie te voeren opdat die uitkeringen tijdig aan belanghebbenden kunnen worden verstrekt.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant niet voldaan heeft aan het verzoek van gedaagde om vóór 7 augustus 2002 de bankafschriften met de volgnummers 9, 10 en 15 van zijn rekening bij de Postbank en het meest recente besluit tot toekenning van huursubsidie in te leveren. De Raad ziet, mede gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst op het inlichtingenformulier waarbij deze bescheiden werden gevraagd, geen grond om aan te nemen dat appellant daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat appellant eerder schriftelijk is gewaarschuwd ter zake van het niet tijdig nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting.
Gelet hierop is gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de Abw bevoegd tot het geven van schriftelijke waarschuwing. De omstandigheid dat het niet tijdig overleggen van de gevraagde bescheiden voor gedaagde aanleiding is geweest het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw op te schorten, appellant daarbij een termijn als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Abw is gegeven om dat verzuim te herstellen en appellant de gevraagde bescheiden binnen die hersteltermijn heeft overgelegd, staat daaraan niet in de weg. Dat appellant de gevraagde bescheiden binnen de hersteltermijn heeft overgelegd brengt immers slechts mee dat gedaagde niet meer met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand kon overgaan.
In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad verwerpt voorts het namens appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel nu niet is gebleken dat gedaagde appellant de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat van het geven van een schriftelijke waarschuwing zou worden afgezien. Het enkele tijdsverloop - bijna twee maanden - tussen de ontvangst van het inlichtingenformulier door gedaagde en de vaststelling dat appellant niet alle gevraagde bescheiden had overlegd, is daarvoor niet toereikend.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
GG241005