[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2004, reg.nr. 03/3184 NABW. Tevens heeft mr. Goettsch namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2004, reg.nr. 03/3183 NABW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben in beide zaken een nader stuk aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Goettsch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1993 van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving sedert 1993 van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellanten is op 6 oktober 1995 een kind geboren. Over een korte periode in 1999 was sprake van een geregistreerd partnerschap van appellanten.
Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties en zijn appellanten en diverse getuigen gehoord. Op basis van het resultaat van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2000, heeft gedaagde het recht van appellanten op uitkering met ingang van 28 september 2000 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. De desbetreffende ten aanzien van appellant en appellante afzonderlijk genomen besluiten zijn onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 november 1994 tot en met 28 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 november 1994 tot en met 30 september 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de periode van 16 november 1994 tot en met 30 september 2000 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 13 februari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 16 november 1994 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de periode van
1 november 1994 tot en met 30 september 2000 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd.
Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellanten in de hiervoor genoemde tijdvakken een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij daarvan aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan.
Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 13 februari 2002 gemaakte bezwaren bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de wettelijke grondslag van de intrekking en de terugvordering is gewijzigd en aangevuld, de intrekking is beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 september 2000, en de periode van terugvordering in beide zaken nader is vastgesteld op 13 februari 1997 tot en met 28 september 2000. Voorts is het totaalbedrag van de terugvordering en de medeterugvordering voor elk van appellanten nader vastgesteld op € 79.714,40.
Bij de aangevallen uitspraak betreffende appellant heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover het betreft de medeterugvordering over de periode van 13 februari 1997 tot en met 31 december 1998 omdat over die periode aan appellante gezinsbijstand is verleend, alsmede dat besluit voor het overige in stand gelaten. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het laatstgenoemde onderdeel van deze uitspraak gekeerd.
Bij de aangevallen uitspraak betreffende appellante heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep
gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
De Raad dient allereerst de vraag te beantwoorden of appellanten tijdens de periode van 13 februari 1997 tot en met 28 september 2000 een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst tot 1 januari 1998) en artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) hebben gevoerd.
Een gezamenlijke huishouding wordt ingevolge die bepalingen in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Gelet hierop kan de stelling van appellanten dat de kortdurende registratie van hun partnerschap in 1999 voor het aanwezig achten van een onweerlegbaar rechtsvermoeden geen rol mag spelen, verder onbesproken blijven.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten tijdens het in geding zijnde tijdvak stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke woonruimte hoeft op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellanten in het in geding zijnde tijdvak hun hoofdverblijf hebben gehad in de woningen waarin appellante heeft gewoond. Daarbij kent de Raad evenals gedaagde en de rechtbank zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 27 september 2000 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft - samengevat - verklaard dat zij vanaf oktober 1994 tot aan de datum van haar verhoor op haar achtereenvolgende woonadressen in gezinsverband heeft geleefd met appellant en, vanaf oktober 1995, met hem en hun dochter.
Appellanten hebben - voor het eerst in hoger beroep - doen aanvoeren dat appellante niet aan haar verklaring mag worden gehouden, aangezien deze niet in vrijheid is afgelegd en ondertekend. Naar vaste rechtspraak wordt in het algemeen uitgegaan van de juistheid van een oorspronkelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft, mede gelet op het tijdstip waarop van de verklaring is teruggekomen, in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt moet worden gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante haar verklaring heeft afgelegd tegenover een opsporingsambtenaar, dat deze verklaring in neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en dat appellante haar verklaring per bladzijde heeft getekend. Dat daarbij sprake is geweest van het uitoefenen van (ongeoorloofde) druk door de betrokken opsporingsambtenaren, waardoor appellante niet in staat was om over haar daadwerkelijke woonsituatie te verklaren, is de Raad niet gebleken. Appellanten hebben ook geen objectieve feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat de eerder door appellante afgelegde verklaring onjuist moet zijn. Verder vindt de verklaring van appellante ruim voldoende steun in de getuigenverklaringen die diverse bewoners uit de buurt van de twee door haar bewoonde woningen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en in getuigenverklaringen van bewoners uit de buurt van de woningen waar appellant stelt te hebben gewoond. Hetgeen appellanten hiertegenover hebben gesteld, te weten dat appellant alleen maar vaak bij appellante was om zijn kind te bezoeken, doet aan het voorgaande niet af.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellanten tijdens de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat zij over die periode niet als zelfstandig subject van bijstandsverlening kunnen worden beschouwd en derhalve geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder.
Vaststaat dat appellanten van het voeren van een gezamenlijke huishouding aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan hen over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend.
Gelet daarop, was gedaagde op grond van artikel 81, eerste lid (tekst tot 1 juli 1997), van de Awb gehouden de over de periode van 13 februari 1997 tot 1 juli 1997 gemaakte kosten van bijstand van elk van appellanten terug te vorderen.
Verder was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 september 2000 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken. Hiermee is tevens gegeven dat voor deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde verplicht was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode over te gaan. De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat, indien een gezamenlijke huishouding zou moeten worden aangenomen, gedaagde ten onrechte is overgegaan tot volledige terugvordering van de verleende bijstand, omdat zij dan (mogelijk) samen recht hadden op bijstand, hetgeen gedaagde had behoren te onderzoeken. Gedaagde heeft daartegenover gesteld dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken van inkomsten van appellant en dat noch hij noch appellante daarover voldoende inlichtingen heeft verschaft, zodat een eventueel (aanvullend) recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad overweegt hierover dat, indien - zoals in dit geval - sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, gedaagde op grond daarvan in beginsel gerechtigd is de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellanten om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat aan hen, als de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren was nagekomen, over de betrokken periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. In het onderzoeksrapport van de sociale recherche is sprake van inkomsten van appellant, in het bijzonder uit het doorverhuren van de door hem gehuurde woning. Appellanten hebben daarover vervolgens aan gedaagde geen opheldering verschaft. Anders dan in de strafrechtelijke procedure, waarin appellant inkomsten uit onderhuur wel heeft toegegeven, heeft appellant in de bijstandsprocedure in wezen slechts volstaan met de ontkenning dat hij over enig inkomen heeft beschikt. Deze grief van appellanten treft dan ook geen doel.
Artikel 84, tweede lid, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang - dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand aan gehuwden (tot
31 december 1998: als gezinsbijstand) had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Hiervoor heeft de Raad reeds overwogen dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellanten in het hier van belang zijnde tijdvak een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw.
De medeterugvordering van appellant betreffende de aan appellante in het tijdvak van
13 februari 1997 tot en met 31 december 1998 verleende bijstand is niet meer aan de orde. Nu op grond van de gedingstukken en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand aan appellanten in de thans nog in geding zijnde tijdvakken - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingverplichting niet zijn nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van ieder van hen is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van de over het in geding zijnde tijdvak ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Tevens was gedaagde gehouden de gemaakte kosten van de over het in geding zijnde tijdvak aan appellant verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering van appellanten af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak betreffende appellant komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De ten aanzien van appellante door de rechtbank gegeven uitspraak dient te worden bevestigd. De verzoeken van appellanten om een veroordeling tot schadevergoeding dienen te worden afgwezen.
De Raad ziet in geen van beide gedingen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
In de zaak van appellant:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
In de zaak van appellante:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.