[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juli 2003, reg.nr. 02/2180.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar hetgeen in de beroepsprocedure bij de rechtbank naar voren is gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 10 juni 2002 opgeroepen voor een heronderzoeksgesprek op 20 juni 2002. Bij brief van 16 juni 2002 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat het voor hem niet mogelijk is om aan de oproep gehoor te geven.
Bij brief van 28 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de hem bij besluit van 22 juli 1997 toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) zonder het houden van een heronderzoeksgesprek ongewijzigd wordt voortgezet.
Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde dit bezwaar met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat aan de behandeling van het bezwaar het belang is komen te ontvallen.
Vervolgens heeft appellant tegen het besluit van 12 september 2002 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van 28 juni 2002 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 70 in verbinding met artikel 66 van de Abw. Met dit besluit heeft gedaagde uitdrukkelijk het rechtsgevolg beoogd dat de uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet, ervan uitgaande dat appellant aan zijn verplichtingen in het kader van de Abw heeft voldaan. Aldus is gedaagde volgens de rechtbank geheel tegemoet gekomen aan de wens van appellant zoals geuit in zijn brief van 16 juni 2002, zodat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belang had bij de behandeling van het bezwaarschrift.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat deze zaak, anders dan appellant meent, is behandeld overeenkomstig de bepalingen neergelegd in afdeling 8.2.2 van de Awb, getiteld “vooronderzoek”, en dat geen sprake is van een versnelde behandeling zoals beschreven in afdeling 8.2.3 van de Awb.
Het verzoek van appellant om toewijzing van een zogenoemde “amicus curiae” kan niet worden gehonoreerd. Het staat appellant uiteraard vrij om zich door een rechtshulpverlener te laten bijstaan en, indien zijn draagkracht daartoe aanleiding geeft, een beroep te doen op de Wet op de rechtsbijstand. De Awb en/of de Beroepswet voorzien daarnaast of in plaats daarvan echter niet in de aanstelling door de Raad van een rechtskundige rapporteur zoals door appellant bedoeld.
De Raad overweegt voorts als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van 28 juni 2002 op rechtsgevolg is gericht, zodat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant bij de behandeling van zijn bezwaar geen belang heeft, nu zijn uitkering - conform zijn verzoek - zonder het houden van een heronderzoeksgesprek is voortgezet. De wens van appellant om aangifte te (laten) doen of een strafklacht in te dienen kan niet als een zodanig belang worden aangemerkt.
Met betrekking tot het verzoek van appellant aan de Raad om de zaak in zijn geheel terug te wijzen naar de rechtbank stelt de Raad voorop dat er geen sprake kan zijn van verplichte terugwijzing als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet, aangezien de rechtbank noch haar onbevoegdheid noch de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken. De Raad ziet voorts geen aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen. Met zijn verzoek om terugwijzing naar de rechtbank beoogt appellant dat de zaak (vervolgens) wordt doorverwezen naar de strafrechter. Voor een dergelijke door de bestuursrechter te verrichten verwijzing kan echter noch in artikel 8:13 van de Awb noch in een andere wettelijke bepaling grondslag worden gevonden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant aan de Raad om een onderzoek in te stellen naar het optreden van de wrakingskamer van de rechtbank overweegt de Raad dat hij hieraan geen gehoor kan geven, reeds op de grond dat in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking geen rechtsmiddel openstaat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. In hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.