ECLI:NL:CRVB:2005:AU5458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2938 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Gedaagde was op 1 augustus 2002 in dienst getreden bij A&E uitzendbureau en werkte als uitzendkracht bij Sélectif b.v. te Zaltbommel. Na drie weken werkzaamheden bij Sélectif, die niet overeenkwamen met de functie van projectmanager waarvoor hij was aangenomen, heeft gedaagde zijn werkzaamheden beëindigd. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde de WW-uitkering op basis van het argument dat gedaagde ontslag had genomen terwijl hij redelijkerwijs had kunnen blijven werken.

De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat de werkzaamheden die hij verrichtte niet overeenkwamen met de overeengekomen functie en er geen reëel perspectief was op een aanstelling als projectmanager. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkzaamheden van gedaagde niet als een inwerkperiode voor de functie van projectmanager konden worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de werkgever gedaagde niet in de overeengekomen functie had tewerkgesteld en dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de termijn van doorstroming naar de functie van projectmanager.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het in redelijkheid niet van gedaagde kon worden gevergd om de dienstbetrekking voort te zetten. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 653,06 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken tussen werkgever en werknemer over de functie-inhoud en de verwachtingen bij indiensttreding.

Uitspraak

04/2938 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder nummer AWB 03/1665 op 1 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. E. Weijer, advocaat te Culemborg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.J. Reith, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Ploeg, kantoorgenoot van mr. Weijer voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1969, is na een periode van werkloosheid op 1 augustus 2002 in dienst getreden van A&E uitzendbureau (hierna: het uitzendbureau) en als uitzendkracht gaan werken bij het bedrijf Sélectif b.v. te Zaltbommel (hierna: Sélectif of de inlener). Op 23 augustus 2002 is een einde gekomen aan de werkzaamheden bij Sélectif. Van
2 september 2002 tot en met 31 december 2002 heeft gedaagde werkzaamheden verricht als manager telemarketing bij Regent Beveiligingen BV te Nieuwegein.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft appellant geweigerd een WW-uitkering te betalen omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellant had gedaagde ontslag genomen bij zijn voorlaatste werkgever, terwijl redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij was blijven werken. Aangezien gedaagde na dit verwijtbare ontslag minder dan 26 weken heeft gewerkt, is er sprake van het doorwerken van de verwijtbare werkloosheid.
De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 12 juni 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe onder meer overwogen dat gedaagde volgens zowel het uitzendbureau als de inlener op eigen verzoek ontslag heeft genomen omdat gedaagde de relatie met de inlener niet zag zitten omdat deze te weinig tijd en moeite in hem investeerde. Sélectif heeft verder verklaard dat, indien gedaagde niet op eigen verzoek was weggegaan, een dienstverband voor onbepaalde tijd tot de mogelijk-heden behoorde. Sélectif heeft later nog verklaard dat gedaagde op eigen verzoek is weggegaan omdat hem geen werk in een hogere functie werd aangeboden.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde heeft gesolliciteerd op en is aangenomen voor de functie van projectmanager, een functie op HBO-niveau. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat gedaagde feitelijk werkzaamheden heeft verricht op een lager niveau. De rechtbank heeft vervolgens de lezing van gedaagde gevolgd dat na de indiensttreding door Sélectif is gesproken over een korte inwerkperiode waarin hij - door te rouleren - het bedrijf zou leren kennen. Omdat hem feitelijk niet de gelegenheid werd geboden te rouleren, maar hij dezelfde administratieve werkzaamheden op dezelfde afdeling diende te verrichten en hem bovendien te kennen werd gegeven dat een functie als projectmanager er vooralsnog niet in zat, was gedaagde de mening toegedaan dat hem feitelijk een andere - lagere - functie werd aangeboden en er geen sprake was van een inwerkperiode als project-manager. De rechtbank wijst er daarbij op dat aan gedaagde ter ondertekening een arbeidsovereenkomst heeft voorgelegd met daarin een andere - lagere - dan de overeen-gekomen functie en waarin een inwerkprogramma of opleidingstraject ontbrak, en acht het in verband daarmee niet aannemelijk dat de werkzaamheden van gedaagde bij Sélectif werden verricht in het kader van een inwerkperiode als projectmanager, temeer daar aan gedaagde geen concreet zicht werd geboden op een aanstelling als projectmanager. In de arbeidsovereenkomst is slechts de intentie opgenomen gedaagde te laten doorstromen naar de functie van projectmanager. Om die reden heeft de rechtbank de vraag of van gedaagde gevergd kon worden de werkzaamheden te blijven verrichten ontkennend beantwoord.
Appellant heeft zich niet met dat oordeel kunnen verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde uiteindelijk maar drie weken via het uitzendbureau bij Sélectif heeft gewerkt. Volgens appellant blijkt duidelijk dat een inwerkperiode is afgesproken en dat slechts over de lengte van de inwerkperiode de meningen verschillen. Volgens appellant is het uitzicht op het vervullen van de functie van projectmanager blijven bestaan, gelet op het in de arbeidsovereenkomst opnemen van de intentie tot doorstromen naar zelfstandig functioneren als projectmanager. Appellant is van mening dat van gedaagde kon worden gevergd dat hij de werkzaamheden zoals beschreven in de arbeidsovereenkomst gedurende een kortere dan wel langere periode zou blijven verrichten. Daarbij wijst appellant er op dat gedaagde sedert 1 maart 2001 gedurende anderhalf jaar uit het arbeidsproces is geweest, eerst ten gevolge van werkloosheid en aansluitend als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat werkzaamheden lager dan HBO-niveau passend zijn te achten voor gedaagde.
In verweer heeft gedaagde de stellingen van appellant betwist. Volgens gedaagde hoorde hij eerst na de aanvang van de werkzaamheden dat hij moest rouleren op de werkvloer van alle afdelingen binnen het bedrijf om het bedrijf zo te leren kennen. Hoewel hij daarover niet was ingelicht, had hij er geen bezwaar tegen om het bedrijf op die manier te leren kennen. Aanvankelijk was hij tewerkgesteld op de afdeling klantenonderzoek. Drie weken na de indiensttreding was hij nog steeds aldaar werkzaam. Toen verdere roulatie uitbleef heeft gedaagde de directie van Sélectif om opheldering verzocht. Gedaagde kreeg in die periode een voorstel voor een arbeidsovereenkomst overhandigd waarop als zijn functie vermeld stond Commercieel Medewerker Binnendienst Marketing en niet Projectmanager Commerciële Binnendienst. In het laatste gesprek met de directeur van Sélectif is door deze laatste medegedeeld dat er eigenlijk helemaal geen werk voorhanden was voor een projectmanager, maar dat er wel licht administratief werk voorhanden zou zijn. Volgens gedaagde kan de in het arbeidscontract opgenomen ‘intentie tot doorstroming naar zelfstandig functioneren in de functie van projectmanager’ niet worden gekwalificeerd als inwerken in de functie van projectmanager. Volgens gedaagde was er dan ook geen sprake van een inwerkperiode maar van een geheel andere functie terwijl niet vast stond dat gedaagde binnen afzienbare tijd de functie van projectmanager kon vervullen.
Gedaagde heeft voorts betoogd dat de verrichte werkzaamheden niet passend geacht konden worden. Tenslotte heeft gedaagde er op gewezen dat ook de bedrijfscultuur bij de werkgever aan een voortzetting van de werkzaamheden in de weg stond.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, gaat de Raad uit van het volgende. Gedaagde heeft via het uitzendbureau gereflecteerd op de functie van Projectmanager Commerciële Binnendienst, een functie op HBO-niveau. Nadat gesprekken met de inlener zijn gevoerd, zijn partijen tot overeenstemming gekomen. Op 1 augustus 2002 heeft gedaagde een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden. Deze werkzaamheden waren niet die van projectmanager, noch was dit werk op HBO-niveau. Het ging om uitvoerende werkzaamheden op LBO-niveau. Deze werkzaamheden werden door de inlener gepresenteerd als een inwerkperiode teneinde met alle geledingen van het bedrijf kennis te maken. Hangende die werkzaamheden is gedaagde zijdens de inlener een voorstel voor een arbeidsovereenkomst voorgelegd, waarin hem de functie van Commercieel Medewerker Binnendienst Marketing werd aangeboden. Dit betrof een contract voor een periode van 3 maanden, waarna een tweede tijdelijke overeenkomst van 3 maanden zou volgen. In artikel 4, eerste lid, van dat contract is het volgende opgenomen: “Op 1 februari 2003 zal een tweede evaluatie plaatsvinden. Hierbij mag worden aangemerkt dat de intentie van de werknemer en werkgever is dat de vorderingen op dit moment dusdanig zijn dat de werknemer kan doorstromen naar zelfstandig functioneren als ProjectManager.”
Gedaagde heeft zich, nadat hij ongeveer drie weken dezelfde werkzaamheden had verricht, gewend tot de directeur van de inlener teneinde duidelijkheid te krijgen over de inhoud van zijn werkzaamheden. Bij die gelegenheid is hem te kennen gegeven dat er geen verandering in die werkzaamheden zou zijn en dat hij de functie van projectmanager niet zou gaan uitoefenen. Gedaagde heeft het aangeboden contract niet getekend en kon niet instemmen met de voortzetting van de werkzaamheden.
De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat de werkzaamheden die door gedaagde werden verricht, niet als onderdeel van een inwerkperiode voor de functie van projectmanager kunnen worden beschouwd. Uit de bewoordingen van het hiervoor aangehaalde eerste lid van artikel 4 van het arbeidscontract, blijkt immers dat het slechts de intentie was om door te stromen naar projectmanager. Enige verdergaande verplichting voor Sélectif is daaruit niet af te leiden. Daarbij wijst de Raad er op dat in de betreffende bepaling geen tijdstip of planning ten aanzien van dat doorstromen is aangegeven. De Raad wijst er daarbij voorts op dat zijdens Sélectif tegenover appellant tevens is verklaard dat “supervisor er nog even niet inzat maar misschien later wel. Belanghebbende bleef aangeven hogerop te willen hetgeen hem nog niet kon worden toegezegd.” Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de werkgever gedaagde niet heeft tewerkgesteld in de overeengekomen functie en dat er evenmin duidelijkheid bestond over de termijn waarop dat eventueel wel zou geschieden. Het is op zich geen onredelijke eis van een werkgever te verlangen dat een werknemer in een inwerkperiode met het oog op de kennismaking met de arbeidsorganisatie, andere werkzaamheden verricht dan waartoe partijen zich ten gronde hebben verbonden. Waar partijen eerder duidelijke en ondubbelzinnige afspraken hebben gemaakt ten aanzien van aard, inhoud en niveau van de functie als in casu, kan echter, indien een werkgever ingrijpend op al die punten van die afspraken afwijkt en verlangt dat de werknemer andere en lager gekwalificeerde werkzaamheden blijft verrichten, zonder dat er een reëel perspectief is op het op een redelijke termijn gaan uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden, in redelijkheid niet van de werknemer worden gevergd dat deze de dienstbetrekking voortzet. Met de rechtbank kan de Raad derhalve in casu in het midden laten of de werkgever het ontslag heeft gegeven of dat gedaagde de dienstbetrekking heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor rechtshulp in hoger beroep en € 9,06 voor reiskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde van € 653,06, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.
RW
2810