de Minister van Justitie, appellant,
[Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder nummer AW 03/99 op 20 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 11 mei 2004, nr. 04/1889 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Kleijne-Sanders en E. Vermeulen, medewerkers bij het Ministerie van Justitie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat te Arnhem.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, geboren in 1954, heeft op 12 december 2001 gesolliciteerd naar de functie van [naam functie] bij de Rijksinrichting voor Jongeren De [jeugdinrichting] (hierna De [jeugdinrichting]) te Den Helder. Na een sollicitatiegesprek op
5 februari 2002 is gedaagde bij schrijven van 12 februari 2002 medegedeeld dat zij geschikt was bevonden voor die functie en werd zij uitgenodigd voor een arbeidsvoorwaardengesprek op 21 februari 2002.
1.2. Bij brief van 18 maart 2002 is gedaagde medegedeeld dat zij, onder voorbehoud van een gunstig resultaat van een medisch onderzoek en een antecedentenonderzoek, per 1 mei 2002 benoemd zal worden in de functie van [naam functie] bij De [jeugdinrichting] met als standplaats Heerhugowaard in een dienstverband voor bepaalde tijd met een proeftijd van ten hoogste twee jaar. Bij schrijven van 26 maart 2002 is dit naar aanleiding van een telefonisch verzoek van gedaagde in zoverre gerectificeerd dat bij de opening van de nieuwbouwinrichting in Den Helder de standplaats zal worden gewijzigd in Den Helder.
1.3. Nadien is gedaagde telefonisch te kennen gegeven dat haar standplaats Heerhugowaard zou zijn. Dit was aanleiding voor een gesprek op 26 april 2002 waarin gedaagde tegenover De [jeugdinrichting] heeft aangegeven dat zij zich niet zal houden aan de aangewezen standplaats en dat zij zich, na het beëindigen van de opleidingscursus zal melden in
Den Helder. Bij brief van dezelfde dag is gedaagde medegedeeld dat de standplaats Heerhugowaard, genoemd in de brief van 18 maart 2002, de juiste standplaats is. Tevens is vermeld dat gedaagde vanaf 1 mei 2002 bij De [jeugdinrichting] in Heerhugowaard wordt verwacht en is aangegeven dat de standplaats Den Helder, vanaf de opening van de nieuwbouwinrichting, onjuist is.
1.4. Bij brief, gedateerd 26 april 2002, heeft gedaagde aangegeven dat zij aanspraak maakt op een aanstelling als [naam functie] op De [jeugdinrichting] te Den Helder en dat zij wel, tot het moment van openstelling van de [jeugdinrichting] te Helder, op een andere locatie ervaring wil opdoen. Zij benadrukt in die brief echter dat vanaf het moment van openstelling de standplaats Den Helder is.
1.5. Naar aanleiding van die brief is gedaagde uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2002 omdat werd getwijfeld aan de mogelijkheden voor samenwerking. Blijkens het verslag van het gesprek dat gedaagde op 7 mei 2002 heeft gevoerd met de Directeur Jongeren Zorg en het Hoofd Personeel & Organisatie van De [jeugdinrichting], heeft gedaagde te kennen gegeven dat ze graag wil werken en een goede [naam functie] wil worden, maar dat haar standplaats Den Helder zal zijn. Daarop is door De [jeugdinrichting] te kennen gegeven dat op deze basis niet verder met elkaar kan worden samengewerkt en dat zal worden overgegaan tot beëindiging van het dienstverband.
1.6. Bij besluit van 8 mei 2002 heeft appellant het dienstverband met ingang van 13 juni 2002 beëindigd. Volgens appellant is die beslissing gebaseerd op de wijze waarop gedaagde meende aanspraak te maken op de standplaats Den Helder. De manier van communiceren, hoe gedaagde omging met de aanwijzing van haar standplaats en haar houding in het al dan niet vinden van een oplossing, heeft appellant onvoldoende vertrouwen gegeven voor een duurzame arbeidsverhouding. Daarnaast constateert appellant dat een goede dienstuitoefening wordt belemmerd door een geringe flexibiliteit, bepaald door de nevenwerkzaamheden van gedaagde, waarbij gedaagde aangaf dat zij vanwege haar drukke politieke activiteiten niet in staat zou zijn de afstand Den Helder - Heerhugowaard te overbruggen. Tenslotte constateert appellant dat het vertrouwen is geschaad.
1.7. De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 3 januari 2003, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij onder meer overwogen dat een aanstelling voor een proeftijd tussentijds kan worden beëindigd indien de betrokken ambtenaar niet voldoet aan de in redelijkheid te stellen eisen en de verwachting bestaat dat daaraan in de toekomst ook niet zal worden voldaan. Appellant heeft vastgesteld dat er sprake was van een zeer verstoorde arbeidsverhouding, nog voor dat deze feitelijk een aanvang had genomen. De attitude van gedaagde was daar in grote mate debet aan. Volgens appellant is het, gezien de positie van Teamleider groepsleiding, van groot belang dat appellant het volledige vertrouwen genoot van zowel het personeel als haar leidinggevenden. Gelet op de frictie die was ontstaan en de mogelijke weerslag op het overig personeel, was appellant van mening dat gedaagde niet meer aan die eis voldeed en ook niet meer zou gaan voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, ook indien veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de juistheid van de verwijten van appellant aan het adres van gedaagde, de ongeschiktheid van gedaagde voor de functie niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant immers nagelaten om aan te geven welke functie-eisen met de gedragingen onverenigbaar zijn en voorts waarom deze gedragingen een definitief ongeschiktheidsoordeel rechtvaardigen. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat gedaagde nimmer een functionerings- gesprek heeft gehad waarbij haar gedrag aan de orde is geweest en dat zij evenmin in de gelegenheid is gesteld om haar gedrag te verbeteren. Zonder nadere toelichting kan volgens de rechtbank uit de omstandigheid dat de projectleider niet langer vertrouwen heeft in een duurzame arbeidsverhouding met gedaagde evenmin worden afgeleid dat gedaagde ongeschikt is voor de functie.
3.1. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat het besluit om gedaagde ontslag te verlenen conform artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is gebaseerd op gebrek aan vertrouwen. Volgens appellant heeft de rechtbank het tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling op grond van artikel 95 van het ARAR ten onrechte getoetst aan de maatstaven die gelden voor een ontslag wegens ongeschikt anders op grond van ziels- of lichaamsgebreken zoals bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Niet slechts het voldoen aan de functie-eisen is bepalend, maar ook het voldoen aan meer algemene eisen, zoals betrouwbaarheid en het genieten van vertrouwen. Volgens appellant worden aan een [naam functie] die als meewerkend voorman leiding moet geven aan een team van negen groepsleiders in een nieuwe justitiële jeugdinrichting die volop in ontwikkeling is, wat dat betreft hoge eisen gesteld.
3.2. Gedaagde heeft in verweer benadrukt dat het ging om een sollicitatie in Den Helder en dat zij heeft aangegeven alleen in Den Helder te willen werken in verband met haar politieke activiteiten. Den Helder is als standplaats diverse malen genoemd, terwijl de aanstellingsbrief afkomstig is uit Den Helder. Daarbij wijst zij er op dat de werkzaamheden in juli 2002 volledig zijn overgegaan naar Den Helder. Voorts wijst zij op het advies van de bezwarencommissie die van mening was dat het vertrouwensbeginsel was geschonden.
4. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
4.1. Het feit dat het bestreden besluit betrekking heeft op het beëindigen van een tijdelijk dienstverband met een proeftijd brengt mee dat de rechterlijke toetsing is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, appellant in redelijkheid kon komen tot het oordeel dat gedaagde niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen of verwachtingen voldeed. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2. De Raad stelt vast dat door de weinig overzichtelijke gang van zaken rond de aanstelling van gedaagde bij haar de mening heeft kunnen post vatten dat de standplaats na afloop van de opleiding Den Helder zou zijn. De Raad is echter tevens van oordeel dat er in ieder geval voldoende andere mededelingen zijdens De [jeugdinrichting] zijn geweest die er op duidden dat de standplaats Den Helder niet zonder meer was gegarandeerd, terwijl voor de beginperiode van de werkzaamheden zonder meer vaststond dat deze in Heerhugowaard doorgebracht moest worden, aangezien de nieuwbouw te Den Helder nog niet (volledig) was gerealiseerd. De Raad wijst er wat dat betreft op dat zowel uit de advertentie, het aanstellingsgesprek en het eerste aanstellingsbesluit bleek dat Heerhugowaard de standplaats zou zijn.
4.3. Hoewel de Raad onderkent wat de belangen van gedaagde waren, mede in verband met de door haar uitgeoefende politieke activiteiten, en dat het in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk is dat gedaagde een zekere vasthoudendheid ten aanzien van Den Helder als standplaats aan de dag legde, is de Raad niettemin van oordeel dat appellant uit de houding van gedaagde met betrekking tot die standplaats heeft kunnen afleiden dat de arbeidsrelatie met gedaagde reeds vanaf de aanvang van de werkzaamheden zwaar onder druk was komen te staan en dat er ernstige twijfels waren of een werkbare relatie nog tot de mogelijkheden behoorde. Daarbij mocht het feit dat gedaagde geen of weinig ervaring op het betreffende werkterrein had, het feit dat zij een leidinggevende positie bekleedde en het feit dat het een arbeidsorganisatie in opbouw betrof, een belangrijke rol spelen. De Raad baseert zich voor dat oordeel op de stukken, waaruit de Raad afleidt dat gedaagde zich op diverse momenten, zowel mondeling als schriftelijk, tegenover De [jeugdinrichting] heeft uitgelaten op een wijze die geenszins past bij een leidinggevende van een justitiële jeugdinrichting en die bovendien getuigt van onvoldoende flexibiliteit. De Raad acht hierbij van belang dat van gedaagde kon worden verlangd zich te houden aan de door appellant aangewezen standplaats, zolang die aanwijzing niet in rechte buiten werking was gesteld.
4.4. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat gedaagde niet aan de aan haar te stellen eisen of verwachtingen voldeed, terwijl er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, zodat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep bij de rechtbank dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 januari 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.