W. Ceelen, wonende te Terheijden, appellant,
de Kroon, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2004, nr. AWB 03/673 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.E.M van Schaijk-Böhm, advocaat te Veghel. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, beroepsmilitair in de rang van majoor, is met ingang van 1 november 1993 benoemd in de functie van Hoofd [naam bureau]. Met ingang van 1 november 1998 is aan hem de inhoudelijk nagenoeg identieke functie toegewezen van [functie].
1.2. Appellant hield zich in deze functies bezig met het toezicht op de naleving van de Wet Milieubeheer en het adviseren van Colleges van burgemeester en wethouders, Gedeputeerde Staten en/of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu inzake de vergunningverlening voor civiele en militaire inrichtingen waar ontplofbare stoffen worden vervaardigd, bewerkt, (her)verpakt en/of opgeslagen.
1.3. In december 1999 is de Koninklijke Marechaussee een onderzoek gestart in verband met vermeende inbreuken op de integriteit van de medewerkers van de MCGS. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat appellant aan enkele particulieren, voorafgaand aan de vergunningaanvraag, adviezen had verstrekt aangaande de inrichting waar zij vuurwerk wilden opslaan en een aantal keren tegen betaling voor deze particulieren ten behoeve van de aanvraag bouwtekeningen had vervaardigd.
1.4. Naar aanleiding hiervan is appellant, die zich in januari 2000 ziek meldde, bij besluit van 24 maart 2000 uit zijn functie ontheven en boven de sterkte geplaatst. Bij brief van 31 mei 2001 is aan appellant medegedeeld dat hij vanwege het bereiken van de leeftijd van 55 jaar op 25 juli 2001, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) zou worden voorgedragen voor functioneel leeftijdsontslag (FLO) per 1 augustus 2001.
1.5. Bij brief van 21 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Defensie appellant bericht dat hij vooralsnog niet zou worden voorgedragen voor FLO in verband met het feit dat het strafrechtelijke onderzoek tegen hem was heropend.
1.6. Op grond van de resultaten van dit strafrechtelijk onderzoek heeft gedaagde appellant bij besluit van 8 januari 2002, conform het advies van de Commissie Onderzoek Ontslag Militairen, met ingang van 1 maart 2002 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
1.7. Op 24 juni 2002 heeft de officier van justitie besloten appellant niet verder te vervolgen op grond van het feit dat ander ingrijpen dan strafrechtelijke vervolging prevaleerde en appellant reeds door feit en gevolgen getroffen was.
1.8. Omtrent het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit heeft het Adviesorgaan Bestuursrechtelijke Geschillen Koninklijke Landmacht op 20 augustus 2002 advies uitgebracht. In afwijking van dat advies heeft gedaagde bij besluit van 9 januari 2003 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd als volgt.
3.1. Appellant ontkent niet dat hij bouwtekeningen heeft vervaardigd en doen vervaardigen voor potentiële aanvragers van een vergunning voor vooral de opslag van vuurwerk. Hij betwist evenwel de laakbaarheid van deze - in het kader van de door de MCGS verstrekte “preadviezen” volgens appellant vrij gebruikelijke - activiteiten door te wijzen op het feit dat hij geacht werd aan de vergunningverlenende instanties uitsluitend advies uit te brengen over de externe veiligheid, niet over de door hem gemaakte tekening.
3.2. Naar het oordeel van de Raad staat de laakbaarheid van deze handelingen buiten kijf. Appellant heeft, in zijn hoedanigheid van defensieambtenaar die over een aan te vragen vergunning advies moest uitbrengen, een groot aantal potentiële vergunningaanvragers ertoe gebracht een aanzienlijk geldbedrag te betalen voor een door appellant vervaardigde bouwtekening. Doordat hij daarbij aangaf dat een door hem vervaardigde tekening "voor 99% in orde" zou zijn en hij in voorkomende gevallen die tekeningen naar die particulieren opstuurde in een enveloppe van het Ministerie van Defensie, heeft hij bewust een situatie veroorzaakt waarin bij de - mede in grote mate van zijn advies afhankelijke - aanvragers de indruk kon ontstaan dat de kans op een snellere vergunningverlening in elk geval groter was indien zij de voor de vergunning benodigde tekening door appellant lieten vervaardigen. Zelfs indien appellant, zoals hij zegt, geen ongeoorloofde druk uitoefende op de betreffende aanvragers heeft hij aldus opererend een situatie gecreëerd waarin ruimte ontstond voor het vermoeden dat hij zich schuldig maakte aan dwang of corruptie.
3.3. In tegenstelling tot hetgeen namens appellant is betoogd zijn er bij het tweede strafrechtelijk onderzoek in juni 2001 wel nieuwe en ernstiger feiten aan het licht gekomen. Deze feiten hebben gedaagde in grotere mate doen twijfelen aan de integriteit en betrouwbaarheid van appellant dan al in maart 2000 het geval was. Immers, eerst in juni 2001 bleek dat hij niet alleen veel méér bouwtekeningen had verkocht dan uit het onderzoeksverslag van december 1999 was gebleken, maar ook dat hij geschenken had aangenomen van potentiële vergunningaanvragers, dat hij provisie had geïncasseerd van fabrikanten van sprinklerinstallaties en zogeheten “prefab bunkers” en dat hij op basis van in zijn functie verkregen informatie een lijst had opgesteld met commercieel interessante vergunninghoudende detaillisten en dat hij deze lijst had verkocht aan een groothandelaar in vuurwerk.
3.4. De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat gedaagde op basis van het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek in juni 2001, waarbij de omvang en ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim pas werkelijk aan het licht kwam, terecht alsnog tot de conclusie is gekomen dat appellant zodanig heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, dat hij daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus aan zijn eigen aanzien en aan dat van Defensie grote schade heeft toegebracht.
Op grond van deze conclusie was gedaagde in beginsel bevoegd appellant wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten te ontslaan.
4. Ten aanzien van hetgeen overigens namens appellant nog is aangevoerd - erop neerkomend dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel - overweegt de Raad als volgt.
4.1. Nu in juni 2001 is vastgesteld dat de nalatigheid van appellant veel ernstiger was dan de gedragingen die in december 1999 zijn geconstateerd en die hebben geleid tot de ontheffing van appellant uit zijn functie, was gedaagde gerechtigd verdergaande maatregelen te treffen.
4.2. De Raad ziet voorts niet in dat gedaagde niet tot ontslag zou mogen overgaan op grond van het feit dat de officier van justitie blijkens zijn brief van 24 juni 2002 niet tot strafrechtelijke vervolging van appellant is overgegaan. Uit bedoelde brief blijkt immers onmiskenbaar dat juist de door gedaagde aan appellant bij besluit van 8 januari 2002 opgelegde straf van ontslag en de persoonlijke en financiële gevolgen daarvan voor appellant voor de officier reden was om niet tot vervolging over te gaan. Geenszins blijkt uit de brief, zoals namens appellant is gesteld, dat de officier van vervolging heeft afgezien omdat er onvoldoende bewijs voorhanden was om appellant te vervolgen.
4.3. Aan de brief van 31 mei 2001, waarin is medegedeeld dat appellant zou worden voorgedragen voor FLO kan appellant niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat aan de door hem gepleegde daden geen rechtspositionele consequenties zouden worden verbonden, nu immers uit die brief niet blijkt dat gedaagde zou afzien van het treffen van een maatregel.
4.4. Tenslotte merkt de Raad op dat hij appellant evenmin volgt in zijn stelling dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel omdat een ondergeschikte van appellant bij de MCGS, die ook tegen betaling bouwtekeningen vervaardigde, niet ontslagen is. Alleen al uit het feit dat appellant bovengeschikt was in rang en functie blijkt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Aan leidinggevenden met een hoge militaire rang worden immers, mede op grond van de voorbeeldfunctie die zij op grond van hun hogere positie hebben, andere eisen gesteld dan aan hun ondergeschikten.
5. Op grond van het vorenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen kon besluiten appellant wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten te ontslaan en dat niet gebleken is dat gedaagde met het geven van ontslag in strijd heeft gehandeld met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Daarom dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard is, bevestigd te worden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.