ECLI:NL:CRVB:2005:AU5240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3604 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij ontslagbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een ontslagbesluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Appellant, die in 1991 als ambtenaar in tijdelijke dienst was aangesteld, had na zijn opleiding bij de Nederlandse Politie Academie geen aanstelling bij een politiekorps kunnen verkrijgen. Na diverse besprekingen over een minnelijke regeling, heeft de Staatssecretaris op 21 februari 2002 aan appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 95 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de vraag te beantwoorden of de Staatssecretaris bevoegd was om het ontslagbesluit te nemen. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris inderdaad bevoegd was, en dat het ontslag op de juiste gronden is verleend. De Raad oordeelt dat er voldoende tijd is besteed aan het onderhandelen over een passende uitkeringsregeling en dat de getroffen regeling redelijk is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

03/3604 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 27 juni 2003, nr. 03/825 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. van Kleef, werkzaam bij Van Kleef & Partners. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Rochat, advocaat te ’s-Gravenhage, alsmede door mr. E.M. Knulst, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
II. MOTIVERING
1. Dit geding, dat aanvankelijk ten name van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gevoerd, is in verband met een wijziging van de taakverdeling tussen die Staatssecretaris en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in hoger beroep voortgezet ten name van gedaagde. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van gedaagde, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de Staats-secretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstaan.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en naar ’s Raads uitspraak van 13 april 2000, nr. 97/11938 AW. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is in 1991 bij gedaagde aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor de tijd dat hij tot de Nederlandse Politie Academie als aspirant hogere politie-ambtenaar is toegelaten. Na voltooiing van de opleiding in januari 1999 is een vervolgtraject gestart dat diende te resulteren in een aanstelling bij een politiekorps. Nadat die beoogde aan-stelling ondanks arbeidsbemiddeling en een begeleidingstraject uitbleef en pogingen tot het vinden van arbeid ook anderszins geen resultaat hadden, zijn partijen vanaf begin 2001 besprekingen gestart, gericht op het vinden van een voor partijen aanvaardbare oplossing.
2.2. Gaande deze besprekingen zijn partijen tot de conclusie gekomen dat er geen perspectief meer bestond op een zinvolle samenwerking en is, om uit de ontstane impasse te geraken, het zwaartepunt in de besprekingen komen te liggen bij de wederzijdse wens van partijen te komen tot een minnelijke vertrekregeling en beëindiging van het dienstverband. Gedaagde heeft in dat kader op 2 juli 2001 aan appellant een eindvoorstel gedaan dat onder meer voorzag in toekenning van een uitkering gelijk aan het voor appellant geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (Bbpw), als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW, en een tegemoetkoming.
Appellant heeft daarop te kennen gegeven alleen met dat voorstel akkoord te kunnen gaan indien voor de volledige uitkeringsduur ontheffing zou worden verkregen van de sollicitatieplicht, er gedurende de looptijd van de uitkering geen verrekening van (nieuw) gegenereerde inkomsten zou plaatsvinden en de te verlenen tegemoetkoming op een hoger bedrag zou worden gesteld.
2.3. Bij brief van 22 november 2001 heeft gedaagde meegedeeld dat nader overleg over een minnelijke regeling niet langer zinvol wordt geacht en heeft hij het voornemen kenbaar gemaakt appellant op grond van artikel 95 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te ontslaan. Nadat appellant in de gelegenheid is gesteld op het voornemen zijn zienswijze te geven heeft gedaagde bij besluit van 21 februari 2002 aan appellant onder de hierna onder 4.3.1. nog te noemen voorwaarden eervol ontslag verleend op grond van artikel 95 van het Barp.
2.4. Bij besluit van 4 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2002 ongegrond verklaard.
2.5. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard en voorts het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat niet is gebleken dat de Staatssecretaris op grond van een delegatiebesluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Voorts heeft gedaagde volgens appellant de onderhandelingen over een minnelijke regeling rauwelijks beëindigd en is hij overgegaan tot een eenzijdig ontslag onder andere voorwaarden dan waarover tussen de onderhandelaars reeds overeenstemming was bereikt. De ontslag-regeling biedt, gelet op de voorgeschiedenis, naar het oordeel van appellant onvoldoende compensatie. Appellant stelt dat gedaagde hem om die reden geen ontslag op andere gronden had mogen verlenen, althans niet op de door gedaagde gehanteerde voorwaarden.
Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
4.1. In dit geding is primair aan de orde de vraag of op het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit bevoegdelijk door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beslist. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hij onder-schrijft de ter zitting door appellant niet langer betwiste stelling van gedaagde, dat gelet op de in het Overzicht taakomschrijving staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stcrt. 8 augustus 2002, nr. 150) onder a tot en met c genoemde aangelegenheden, voor de vervulling van zijn taak alle bevoegdheden en verplichtingen van de minister aan de staatssecretaris zijn toebedeeld. De ter zitting namens appellant nog ontvouwde zienswijze dat appellant geen agent was, zodat wordt betwijfeld of het Barp ten tijde in geding (nog) op hem van toepassing was, deelt de Raad niet, aangezien het dienstverband met appellant na beëindiging van de opleiding werd gecontinueerd en die beëindiging niet tot effect heeft gehad dat appellant niet langer onder de werking van het Barp viel. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit van 4 maart 2003 namens het daartoe bevoegde gezag is genomen.
4.2.1. In het eerste lid van artikel 95 van het Barp is bepaald dat, voorzover hier van belang, een ambtenaar ook op andere gronden dan die welke in artikel 94 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, kan worden ontslagen. In het tweede lid is bepaald dat in geval van ontslag ingevolge het eerste lid een regeling wordt getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandig-heden redelijk is te achten. Deze uitkering zal in geen geval minder mogen zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 97 zou toekomen in geval van ontslag als daar bedoeld.
4.2.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie sprake was van een impasse, waarin geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking. De Raad ziet voorts in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding aan te nemen dat niet voldoende tijd is besteed aan het onderhandelen over een passende uitkeringsregeling. In lijn met zijn uitspraak van 28 april 2005, nr. 03/4031 AW, LJN AT4891, TAR 2005, 109, acht de Raad in een geval als dit het bestuursorgaan bevoegd op grond van artikel 95 van het Barp ontslag te verlenen, mits met de belang-hebbende een adequate financiële regeling wordt getroffen.
4.3.1. De bij het ontslag getroffen regeling, die niet afwijkt van de regeling zoals opgenomen in het ontslagvoornemen en het onder 2.2. genoemde eindvoorstel van gedaagde, behelst - kort samengevat - de toekenning van een uitkering gelijk aan het voor appellant geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en het Bbpw, een vergoeding van € 38.571,32 bruto in verband met eventueel gemis aan inkomen, het faciliteren van een loopbaanoriëntatietraject tot een bedrag van maximaal € 11.344,51 en de vergoeding van kosten van rechtsbijstand tot een maximum van € 1.361,34.
4.3.2. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde een zodanig aandeel in het ontstaan en voorbestaan van de impasse heeft gehad dat de bij het ontslag getroffen regeling slechts verleend had mogen worden onder toekenning van een nadere financiële tegemoetkoming van meer dan de reeds toegekende vergoedingen. Deze vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, ontkennend. De Raad onderschrijft in zoverre in grote lijnen de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.3. Voorzover namens appellant in dit geding de gebeurtenissen in de periode voorafgaand aan de beëindiging van de opleiding aan de orde zijn gesteld verwijst de Raad naar zijn hiervóór onder 2. genoemde uitspraak van 13 april 2000, waarin hij oordeelde dat de door appellant opgelopen studievertraging niet het gevolg was van aan gedaagde toe te rekenen (onrechtmatig) handelen.
Ten aanzien van de periode na beëindiging van de opleiding leidt de Raad uit de stukken af dat gedaagde, vanuit de ingevolge de circulaire van 16 december 1996 (nr. EA96/U4108) op hem rustende inspanningsverplichting, via arbeidsbemiddeling en een begeleidingstraject heeft getracht appellant in aanmerking te brengen voor plaatsing bij een van de buiten zijn gezagsbereik ressorterende politiekorpsen. Deze inspanningen van gedaagde hebben weliswaar niet geleid tot het beoogde resultaat van aanstelling bij een politiekorps, doch de Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor appellants stelling dat gedaagde in zijn inspanningsverplichting ernstig tekort zou zijn geschoten. Appellant heeft ook geen concrete voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat er alternatieve oplossingen voorhanden waren.
4.3.4. Hoewel, alles overziende, niet gezegd kan worden dat gedaagde steeds even voortvarend en adequaat is opgetreden, heeft de Raad bij gedaagde onvoldoende tekorten kunnen ontdekken in die zin dat moet worden gezegd dat de rol van gedaagde in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid zodanig was dat een hogere dan de reeds toegekende financiële tegemoetkoming geboden was.
4.4. Al hetgeen overigens nog van de zijde van appellant is aangevoerd kan aan vorenstaand oordeel van de Raad niet afdoen. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
4.1