ECLI:NL:CRVB:2005:AU4392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3112 WW + 04/3150 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een te laat ingediende aanvraag om een WW-uitkering zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een WW-uitkering die te laat is ingediend door appellant. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van de wekeneis en de te late indiening. Appellant had op 19 mei 2001 aanvragen ingediend voor een WW-uitkering met terugwerkende kracht naar 1 juni 1992, maar deze aanvragen werden pas op 22 mei 2001 door gedaagde ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is, waardoor het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de termijn rechtvaardigden.

De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW), die bepaalt dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de aanvraag. Appellant had niet aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw of overtuigend genoeg zijn om de beslissing van gedaagde te herzien. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding is om deze te honoreren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van de aanvraag en benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen voor uitkeringen, evenals de strikte toepassing van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

04/3112 WW
04/3150 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en de rechtsvoorgangers daarvan.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 26 april 2004, nrs. AWB 03/12 WW en AWB 03/13 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Kuijpers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant verrichtte in de jaren 1992 tot en met 1995 gedurende negen maanden per jaar werkzaamheden als manager bij de [werkgeefster]. Bij besluit van 21 december 1995 heeft gedaagde beslist dat appellant werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zodat sprake was van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In hoger beroep is dit standpunt door de Raad in zijn uitspraak van 17 december 1998 bevestigd. Appellant heeft zich bij brief van 19 januari 2001 tot gedaagde gewend met het verzoek tot verstrekking van een statusoverzicht over de jaren 1992 tot en met 1995. Dit overzicht is op 19 april 2001 aan appellant verstrekt. Vervolgens heeft appellant op 19 mei 2001 aanvragen om een WW-uitkering ingediend die betrekking hebben op de werkloosheid in de periode van 1 juni tot 1 september in de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om per 1 juni 1992 in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering afgewezen op grond van de overweging dat appellant niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis en dat, indien hij daaraan wel zou voldoen, de uitkering niet betaalbaar gesteld zou kunnen worden in verband met de te late aanvraag.
Bij besluit van eveneens 23 oktober 2001 heeft gedaagde beslist dat appellant vanaf 1 juni 1993 recht heeft op 6 maanden basisuitkering, vanaf 1 juni 1994 op 6 maanden basisuitkering en vanaf 1 juni 1995 op 6 maanden basisuitkering met 2,5 jaar verlengde uitkering en 1 jaar vervolguitkering. Deze uitkering kan echter niet worden verstrekt omdat de aanvraag te laat is ingediend.
Na tegen beide besluiten gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluiten van 29 november 2002 de bezwaren ongegrond verklaard. Met betrekking tot het eerstgenoemde besluit van 23 oktober 2001 heeft gedaagde de afwijzingsgrond inzake de wekeneis laten vallen, maar - evenals ter zake van het tweede besluit van 23 oktober 2001 - de afwijzing gehandhaafd op de grond dat de aanvraag te laat is ingediend. Voorts is in de bestreden besluiten overwogen dat met toepassing van artikel 23 van de WW, gelet op het feit dat de aanvragen pas op 22 mei 2001 zijn ontvangen, het recht niet kan worden vastgesteld over de perioden vóór 21 november 2000. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om van de gestelde termijn af te wijken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW. De rechtbank volgt appellant niet in zijn opvatting dat uit het hem op 27 april 2001 toegezonden statusoverzicht blijkt dat dat stuk nodig is om een WW-uitkering te kunnen aanvragen; dat stuk vermeldt slechts dat het statusoverzicht belangrijk is als men in de toekomst WW-uitkering wil aanvragen. Daarop is niet expliciet vermeld dat geen WW-uitkering kan worden aangevraagd zolang men niet de beschikking heeft over een statusoverzicht. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij sedert december 1998 diverse malen bij gedaagde heeft geïnformeerd en dat hem steeds nadrukkelijk zou zijn verteld dat hij moest wachten op het statusoverzicht. In dit verband wordt erop gewezen dat de eerste schriftelijke reactie van appellant dateert van 19 januari 2001, ruim twee jaar na de uitspraak van de Raad van 17 december 1998.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij reeds vanaf de genoemde uitspraak van de Raad zijn WW-uitkering bij gedaagde aan de orde heeft gesteld en dat hem daarbij is medegedeeld dat zonder een statusoverzicht over de jaren 1992 tot en met 1995 een aanvraag over die periode niet mogelijk is.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 23 van de WW bepaalt het volgende: “Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin”.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van appellant om voor een WW-uitkering in aanmerking te worden gebracht, is ingediend op 19 mei 2001 en door gedaagde is ontvangen op 22 mei 2001. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de eerste volzin van artikel 23 van de WW derhalve in de weg staat aan de vaststelling van het recht op uitkering over de perioden vóór 21 november 2000. Slechts in het geval er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW kan derhalve uitkering worden toegekend. De aanwezigheid van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld is een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan van, en de uitoefening van, de bevoegdheid van gedaagde om van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW af te wijken. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 6 augustus 1991, RSV 92/6, dient het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Het standpunt van appellant dat indiening van zijn aanvragen om toekenning van een WW-uitkering uitsluitend mogelijk was onder overlegging van een statusoverzicht kan door de Raad niet worden gevolgd reeds omdat niet is gebleken dat die eis door gedaagde is gesteld. Bovendien blijkt uit de voorhanden gedingstukken dat appellant -nadat reeds op 21 december 1995 is vastgesteld dat hij verplicht is verzekerd op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten- zich eerst op 19 januari 2001 schriftelijk tot gedaagde heeft gewend en dan nog niet met een aanvraag om een WW-uitkering, maar met een verzoek om verstrekking van een statusoverzicht. Dat van de zijde van gedaagde rechtens te honoreren verwachtingen zouden zijn gewekt met betrekking tot aanspraken van appellant op een uitkering over de periode 1992 tot en met 1995 is evenmin gebleken. Mitsdien is ook de Raad van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.