[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te IJmuiden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 26 april 2004, nummer Awb 03-1640, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft mr. Appelman de Raad medegedeeld zich te onttrekken als gemachtigde van appellant.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was vanaf 1 oktober 2001 op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarvan de laatste liep tot en met 31 mei 2003, als chauffeur/coördinator werkzaam voor [werkgever] (hierna: de werkgever).
Na een ziekmelding per 31 maart 2003 heeft appellant op 2 en op 14 april 2003 de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft de werkgever op 15 april 2003 als volgt gerapporteerd: “Betrokkene is in principe arbeidsgeschikt. Er is sprake van een arbeidsconflict waarbij een gesprek tussen werkgever en werknemer geïndiceerd is. I.v.m. spanningsklachten is er een time-out geadviseerd (binnen of buiten ziektewet) van 1 à max 2 weken nog. Vervolgens neemt betrokkene zelf contact met werkgever op. Wij wachten uw hersteldmelding af.”
De werkgever is met dit voorstel akkoord gegaan.
Vast staat, dat appellant op 28 april 2003 contact heeft opgenomen met de werkgever. De werkgever heeft hem toen medegedeeld dat hij op 30 april 2003 op het werk werd verwacht om te hervatten. Verder is een afspraak gemaakt voor een gesprek op 1 mei 2003 om 11.00 uur. Appellant is op 30 april 2003 niet op het werk verschenen. Hij meende daartoe niet verplicht te zijn, omdat op dat moment nog geen gesprek met de werkgever had plaatsgevonden. De werkgever heeft dit opgevat als werkweigering en appellant bij brief van 1 mei 2003 medegedeeld dat zijn contract niet verlengd zou worden met ingang van 1 juni 2003.
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 2 juni 2003 een WW-uitkering toe te kennen. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 6 oktober 2003 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft gedaagde de blijvend gehele weigering gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, waarin is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant uit de gemaakte afspraak met betrekking tot zijn werkhervatting ten onrechte afleidde dat werkhervatting pas aan de orde zou zijn nadat een gesprek tussen hem en zijn werkgever was gevoerd en dat van hem kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden op 30 april 2003 hervatte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht en op goede gronden geconcludeerd dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Thans is aan de orde de vraag of de Raad zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij is met de rechtbank van oordeel, dat werkhervatting door appellant door de bedrijfsarts niet afhankelijk is gesteld van een daaraan voorafgaand gesprek tussen hem en de werkgever. Appellant was dan ook gehouden gevolg te geven aan de oproep van zijn werkgever om op 30 april 2003 zijn werkzaamheden te hervatten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan nog toe, dat appellant over de interpretatie van de gemaakte afspraken desgewenst verduidelijking had kunnen vragen aan de bedrijfsarts. Dat heeft hij echter niet gedaan. Appellant heeft slechts zijn ongenoegen kenbaar gemaakt aan de werkgever en op 29 april 2003 rond 19.30 uur zijn broer, die bedrijfsleider was bij de werkgever, per e-mail gevraagd om met de directeur contact op te nemen. Zonder een reactie van zijn broer te hebben ontvangen is appellant op 30 april 2003 niet aan het werk gegaan. De werkgever heeft te kennen gegeven dat dit ongeoorloofde verzuim de reden is geweest dat de arbeidsovereenkomst niet werd verlengd.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De Raad ziet geen aanleiding voor de conclusie dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.