ECLI:NL:CRVB:2005:AU3969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2378 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid van fysiotherapeut na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een fysiotherapeut die zijn WW-uitkering geweigerd zag vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant, die in dienst was bij Adremo Revalidatie Techniek, had zijn dienstverband op 31 december 2002 beëindigd in onderling overleg, terwijl hij rugklachten had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij had moeten inzien dat de beëindiging van zijn dienstverband niet rechtsgeldig was, gezien de nietigheid van het proeftijdbeding in zijn arbeidsovereenkomst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant zijn werkloosheid onnodig door eigen toedoen had bewerkstelligd, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.

De Raad stelt vast dat appellant had moeten opkomen tegen de beëindiging van zijn dienstverband, aangezien er geen juridische basis was voor het ontslag in de proeftijd. De toezegging van de werkgever dat appellant na herstel weer in dienst kon treden, was niet voldoende om de verwijtbaarheid te ontkennen. De Raad concludeert dat appellant onterecht heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

04/2378 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 31 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, reg.nr. 03/4375 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. van ’t Hoff voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 19 november 2002 als fysiotherapeut in dienst getreden bij Adremo Revalidatie Techniek (hierna: de werkgever) voor 30 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor de periode van een jaar. In deze arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden opgenomen. Op 31 december 2002 is aan het dienst-verband een einde gekomen.
Met het thans bestreden besluit van 8 september 2003 heeft gedaagde, na bezwaar, appellant de toekenning van een WW-uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking met de werkgever, omdat hij verwijtbaar heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband. Had appellant de nietigheid van het ontslag moeten inroepen omdat de werkgever, gelet op de nietigheid van het proeftijdbeding, niet de mogelijkheid had hem in de proeftijd te ontslaan.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 8 september 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant zijn werkloosheid onnodig door eigen toedoen heeft bewerkstelligd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant, gelet op zijn rugklachten, met de werkgever is overeengekomen het dienstverband te beëindigen, terwijl niets appellant er aan in de weg stond zich bij de werkgever ziek te melden. Als de werkgever in een dergelijke situatie al aanleiding zou hebben gezien de arbeidsovereenkomst in de proeftijd te beëindigen, dan had appellant naar het oordeel van de rechtbank de nietigheid van het proeftijdbeding kunnen inroepen. De rechtbank acht geen verminderde verwijtbaarheid aanwezig.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Appellant meent dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij heeft aangenomen dat de werkgever gerechtigd was de arbeidsovereenkomst tijdens de overeengekomen proeftijd te beëindigen. Voorts had werkgever appellant toegezegd dat hij na zijn herstel weer in dienst zou kunnen treden. Appellant meent dat als hem al enig verwijt treft ten aanzien van het niet nakomen van de verplichting verwijtbare werkloosheid te voorkomen, hem dat, gelet op deze omstandigheden, niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid onder b, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
In artikel 7:652, vierde lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een proeftijd kan worden overeengekomen van ten hoogste één maand indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan twee jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de op appellant en zijn werkgever van toepassing zijnde CAO Metaalbewerkingsbedrijf 2002 geen afwijkende proeftijdbepaling kent, zodat er geen mogelijkheid is op grond van artikel 7:652, zesde lid, van het BW ten nadele van de werknemer af te wijken van de in het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel vastgestelde proeftijd.
Blijkens de stukken en hetgeen ter zitting van de Raad door appellant naar voren is gebracht, gaat de Raad er vanuit dat er tijdens de twee - naar thans blijkt telefonische - gesprekken tussen appellant en de werkgever op 31 december 2002, besloten is appellants dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen, omdat appellant had aangegeven het werk, gelet op zijn rugklachten, te belastend te vinden. Hierbij zou zijn afgesproken dat appellant in juni 2003 bij de werkgever kon terugkeren als zijn rugklachten zouden zijn verminderd. Appellant is uiteindelijk niet bij werkgever teruggekeerd, naar zeggen van appellant omdat de werkgever zijn toezeggingen niet nakwam.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu appellant met de werkgever is overeengekomen het dienstverband te beëindigen, terwijl niets appellant er aan in de weg stond zich bij zijn werkgever ziek te melden en zo het dienstverband te laten voortduren, hij onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking, zodat hij verwijtbaar werkloos moest worden geacht. Dat appellant, zoals hij zelf aangeeft, zich hierbij heeft laten leiden door het feit dat hij meende dat de werkgever, ook als hij niet zou instemmen met de beëindiging van het dienstverband, hem in de proeftijd zou kunnen ontslaan, doet hier naar het oordeel van de Raad niet aan af. In dat geval had appellant zich tegenover de werkgever kunnen beroepen op een niet rechtsgeldig gegeven ontslag omdat er sprake is van een ongeldig proeftijdbeding, bij gebreke waarvan hem eveneens zou kunnen worden tegengeworpen dat hij heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking.
Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde in dit geval in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. De toezeggingen die de werkgever heeft gedaan waren slechts mondeling en in zeer algemene termen gesteld. Die toezeggingen waren dan ook niet van dien aard dat appellant door enige zekerheid ten aanzien van een terugkeer bij de werkgever aan kon ontkomen. Ten aanzien van het proeftijdbeding heeft appellant zich niet nader georiënteerd op een juridische betekenis daarvan terwijl daartoe, gelet op de omstandigheden waaronder dit aan de orde werd gesteld gerede aanleiding bestond. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de werkloosheid niet in overwegende verwijtbaar is.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.
RW
269