ECLI:NL:CRVB:2005:AU2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2347 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en de beoordeling van het gezinssamenstel onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen. Appellante, die vanuit Curaçao naar Nederland was gekomen voor medische behandeling, had op 4 oktober 2002 een aanvraag ingediend voor bijstand. In haar aanvraag gaf zij aan dat haar echtgenoot in Curaçao verbleef en dat zijn inkomen ongeveer € 400,-- per maand bedroeg. De gemeente Velsen wees de aanvraag af op 22 november 2002, met als argument dat appellante en haar echtgenoot niet als een gezin konden worden aangemerkt, omdat haar echtgenoot buiten Nederland verbleef en het territorialiteitsbeginsel van toepassing was.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of appellante en haar echtgenoot voor de toepassing van de Abw terecht als een gezin werden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de rechtbank de aanvraag ten onrechte had afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante in beginsel recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar dat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering geen rekening had gehouden met het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van de Abw. Dit artikel stelt dat als een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking wordt genomen voor zover het de bijstandsnorm voor gehuwden te boven gaat.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de gemeente, en droeg de gemeente op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedroegen, en moest de gemeente het griffierecht van € 133,-- vergoeden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het inkomen van de echtgenoot van appellante toereikend was om in de noodzakelijke bestaanskosten van appellante te voorzien, en dat de eerdere beslissing van de gemeente niet in overeenstemming was met de wet.

Uitspraak

04/2347 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gewoond hebbende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 april 2004, reg.nr. 03-1081 Nabw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 juli 2005, waar partijen, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante is vanuit Curaçao naar Nederland gekomen. Op 4 oktober 2002 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend, bij welke gelegenheid zij heeft meegedeeld dat haar echtgenoot in Curaçao verbleef, dat zijn inkomen ongeveer € 400,-- per maand bedroeg en dat zij in Nederland bij haar dochter woonde die in haar onderhoud voorzag. Verder heeft zij meegedeeld dat zij voor een medische behandeling aan haar knie naar Nederland was gekomen. Na haar medische behandeling zou zij niet teruggaan. Haar echtgenoot had niet de intentie om op korte termijn naar Nederland te komen, doch wilde afwachten hoe het appellante in Nederland zou bevallen. Appellante heeft tevens te kennen gegeven dat zij en haar echtgenoot niet van plan waren echtscheiding aan te vragen.
Bij besluit van 22 november 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellante afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 november 2002 ongegrond verklaard op de grond dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering naar de norm voor een alleenstaande, aangezien zij als gehuwde niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Voorts heeft gedaagde overwogen dat appellante evenmin in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden aangezien haar echtgenoot niet in Nederland verblijft, en het territorialiteitsbeginsel aan toekenning van uitkering in de weg staat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad dient in dit geding primair de vraag te beantwoorden of appellante en haar echtgenoot voor de toepassing van de Abw bij de aangevallen uitspraak terecht als een gezin zijn aangemerkt. Hij beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen was appellante ten tijde in geding gehuwd. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Gelet op hetgeen appellante naar aanleiding van haar aanvraag heeft verklaard, is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in bovengenoemde zin, zodat appellante en haar echtgenoot ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw, beschouwd dienen te worden als een gezin.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellante en haar echtgenoot recht hebben op bijstand.
Ingevolge het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Abw komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Vaststaat dat de echtgenoot van appelante ten tijde in geding buiten Nederland verbleef, zodat hij, gelet op het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel, niet behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in paragraaf 1 van hoofdstuk II van de Abw.
Ingevolge artikel 32 van de Abw is, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, de bijstandsnorm voor de rechthebbende echtgenoot gelijk aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Atikel 50, eerste lid, van de Abw bepaalt dat, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking wordt genomen voorzover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de op grond van afdeling 1 vast te stellen bijstandsnorm voor gehuwden. Het tweede lid van artikel 50 van de Abw bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking wordt genomen voorzover het de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 te boven gaat.
Evenals de rechtbank is de Raad, gelet op het samenstel van bovengenoemde bepalingen, van oordeel dat appellante in beginsel recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank heeft echter bij vaststelling van de hoogte van de uitkering van appellante ten onrechte geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van de Abw en, uitgaande van de door appellante verstrekte informatie, het gehele inkomen van de niet-rechthebbende partner in aanmerking genomen. Bovendien is de rechtbank er zonder nadere motivering van uitgegaan dat de aanwezige middelen van beide echtgenoten toereikend zijn om mede in de noodzakelijke bestaanskosten van appellante te voorzien. De door appellante in dit verband verstrekte informatie, noch de overige gedingstukken, bieden daarvoor echter voldoende onderbouwing.
Gelet op het voorgaande zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het besluit van 27 mei 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 50, tweede lid, van de Abw en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade, welk verzoek de Raad opvat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 27 mei 2003 geleden renteschade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van kosten ter zake van de door mr. De Jonge ingeschakelde juridisch adviseur af. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 mei 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Velsen;
Bepaalt dat de gemeente Velsen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
JK/595