[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. Q.J. van Leeuwen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 oktober 2003, reg.nr. 03/390 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellante en haar raadsvrouw met bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door K. Pinkster, werkzaam bij de gemeente Deventer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 14 maart 2002 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft een bijzonder controleur van de Sector Sociale Voorzieningen (SSV) van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van appellante in club “[naam club]” te [woonplaats]. In het kader van het onderzoek zijn onder meer door de eigenaren van de club, de heer [naam eigenaar] en mevrouw [vrouw eigenaar], alsmede door appellante verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2002.
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft aan appellante met ingang van 6 mei 2002 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft bij hetzelfde besluit de aanvraag om een uitkering ingevolge de Abw over de periode van 14 maart 2002 tot 6 mei 2002 afgewezen, op de grond dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 7 maart 2003 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde het bezwaar tegen de in het besluit van 19 juli 2002 vervatte afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche de rechterlijke toets niet kan doorstaan, nu appellante zelf niet is gehoord over de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de verdiensten. Tevens is aangevoerd dat gedaagde op de hoogte was van de hervatting van de werkzaamheden door appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij niet in de gelegenheid is geweest om voorafgaand aan de beslissing op haar aanvraag om bijstand haar zienswijze naar voren te brengen. De Raad merkt in dit verband op dat appellante in het kader van het onderzoek door de bijzonder controleur is gehoord, dat zij is geconfronteerd met de bevindingen van het onderzoek en dat zij in de gelegenheid is gesteld - onder meer - een boekhouding betreffende haar werkzaamheden en inkomsten te overleggen.
Voorts is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante in de periode van 14 maart 2002 tot 6 mei 2002 werkzaamheden heeft verricht in club [naam club] en uit hoofde daarvan inkomsten heeft genoten, alsmede dat zij van deze inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. De Raad verwijst in dit verband naar de door [naam eigenaar] en [vrouw eigenaar] afgelegde verklaringen, alsmede naar de door appellante afgelegde verklaring. [vrouw eigenaar] heeft op 6 mei 2002 verklaard dat appellante gedurende langere tijd twee tot drie avonden dan wel nachten per week werkzaamheden heeft verricht in de club. [naam eigenaar] heeft op 8 mei 2002 verklaard dat appellante sinds een half jaar (weer) werkzaamheden heeft verricht in de club en dat zij vanaf maart 2002 twee tot drie dagen per week werkzaam is. Vanaf 6 mei 2002 is zij niet meer werkzaam. Appellante heeft, geconfronteerd met de verklaring van [vrouw eigenaar], erkend na 14 maart 2002 nog als prostituee te hebben gewerkt in club [naam club], waarvoor zij - naar haar zeggen - in totaal € 30,-- heeft ontvangen.
Door van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad mee dat het aan haar is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over het betreffende tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft nagelaten gedaagde door middel van concrete verifieerbare gegevens inzicht te geven in de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden en de hiermee verworven inkomsten. Door geen boekhouding bij te houden heeft appellante bewust het risico genomen dat de omvang van haar werkzaamheden en de hoogte van haar inkomsten achteraf niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te blijven.
Ook de grief van appellante dat, gelet op de contacten met de betrokken bijstandsmaatschappelijk werker, moet worden aangenomen dat gedaagde wist dat appellante weer aan het werk zou gaan, treft geen doel. Daarmee was appellante immers niet ontslagen van de verplichting om gedaagde omtrent de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten te informeren.
De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat tengevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer kan worden vastgesteld of appellante in de periode van 14 maart 2002 tot 6 mei 2002 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde terecht tot afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering over die periode is overgegaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.