ECLI:NL:CRVB:2005:AU2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4198 NABW + 03/4199 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet-nakoming inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van gedaagden. De appellant, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, had eerder besloten om de bijstandsverlening aan gedaagden te beëindigen op basis van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit besluit was genomen na een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat gedaagden geen melding hadden gemaakt van een schadevergoeding die zij hadden ontvangen, alsook van het bezit van diverse motoren en bankrekeningen.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van de appellant vernietigd, omdat zij van mening was dat gedaagden alsnog de benodigde informatie hadden verstrekt. De Raad oordeelde echter dat gedaagden niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, en dat zij niet voldoende bewijs hadden geleverd dat zij recht hadden op bijstand, zelfs als zij de inlichtingenverplichting wel waren nagekomen. De Raad concludeerde dat de appellant terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/4198 NABW
03/4199 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, appellant,
en
[gedaagden], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder appellant wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk begrepen, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
17 juli 2003, reg.nr. 02/2410 NABW.
Namens gedaagden heeft mr. U. Santi, advocaat te Waalwijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding met reg.nrs. 05/708 en 05/719 behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat en waar voor gedaagden [gedaagde 1] is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.H.M. van Beurden, kantoorgenoot van mr. Santi. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van het vermoeden dat gedaagden over meer vermogen beschikken dan hetgeen zij in het kader van de bijstandsverlening hebben opgegeven, heeft appellant door de sociale recherche een onderzoek laten instellen. Blijkens dit onderzoek hebben gedaagden op 29 maart 1995 een bedrag van ƒ 80.000,-- van het schadeverzekerings-bedrijf AMEV, via tussenkomst van het Bureau Pals, ontvangen als vergoeding voor geleden schade vanwege een ongeluk van [gedaagde 1] in 1990. Verder bleek uit dit onderzoek dat gedaagden gedurende de hier van belang zijnde periode over diverse auto’s en motoren hebben beschikt alsmede over twee bankrekeningen, hetgeen zij niet aan gedaagde hebben gemeld.
Gelet op de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2002, heeft appellant bij besluit van 4 november 2002 het recht op bijstand van gedaagden over de periode van 29 maart 1995 tot en met 31 augustus 2002 ingetrokken en met ingang van 1 september 2002 beëindigd op de grond dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door gedaagden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
4 november 2002 ongegrond verklaard. Hierbij heeft appellant overwogen dat gedaagden de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door geen melding te maken van de ontvangst van de schadevergoeding op 29 maart 1995, de aanschaf van een Mercedes, het beschikken over verschillende motoren en over twee bankrekeningen. Verder heeft appellant overwogen dat uit de vaststellingsovereenkomst tussen gedaagden en de AMEV niet is op te maken welk gedeelte van de schadevergoeding voor materiële en welk gedeelte voor immateriële schade was en dat, door de schadevergoeding niet te melden, appellant de mogelijkheid is ontnomen te onderzoeken welk deel van de schadevergoeding bij de bijstandsverlening buiten beschouwing diende te worden gelaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 27 november 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Volgens de rechtbank hebben gedaagden met het overleggen van de vaststellingsovereenkomst alsnog de benodigde inlichtingen over de schadevergoeding gegeven. Dat uit de vaststellingsovereenkomst niet blijkt welk deel voor materiële en welk deel voor immateriële schade geldt, kan gedaagden niet worden tegengeworpen. Appellant dient volgens de rechtbank, mede aan de hand van de jurisprudentie en door gedaagden eventueel nog te verschaffen aanvullende informatie, zelf te bezien in hoeverre bij de bijstandsverlening rekening gehouden moet worden met de ontvangen schadevergoeding. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant inmiddels over de van belang zijnde informatie met betrekking tot de motoren, auto’s en bankrekeningen beschikt. Volgens de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door gedaagden thans het recht op bijstand over de in geding zijnde periode door appellant niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vast staat dat gedaagden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door aan appellant geen mededeling te doen van de door hen met AMEV gesloten vaststellingsovereenkomst, de ontvangst van de in verband hiermee door de AMEV uitgekeerde bedragen en evenmin melding te maken van het bezit van diverse motoren en auto’s alsmede van de bankrekeningen met nummer [bankrekeningnummer 1] en nummer [bankrekeningnummer 2].
Naar vaste rechtspraak van de Raad is het, in gevallen als hier aan de orde, waarin het recht op bijstand op grond van de schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbenden aanvoeren dat er (aanvullend) recht op bijstand is, aan die belanghebbenden om feiten te stellen en - zo nodig - te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat aan hen indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagden hierin niet zijn geslaagd.
Aan de hand van de door gedaagden overgelegde vaststellingsovereenkomst kan niet worden bepaald welk deel van de schadevergoeding aangemerkt dient te worden als vergoeding voor materiële en welk deel als vergoeding voor immateriële schade. Gedaagden hebben dit bovendien, zo blijkt uit het begeleidend schrijven van Bureau Pals bij de vaststellingsovereenkomst, zelf bemoeilijkt door in de overeenkomst geen passage te laten opnemen over arbeidsvermogensschade, teneinde daarmee te voorkomen dat appellant met deze vergoeding bij de bijstandsverlening rekening zou houden. Als gevolg hiervan en mede als gevolg van het tijdsverloop kan niet meer worden vastgesteld of (een deel van) de schadevergoeding als immateriële schade niet tot de middelen gerekend dient te worden. Door het verzekeringsgeld contant te ontvangen, in contanten te bewaren en contant te besteden en hiervan geen administratie bij te houden hebben gedaagden voorts bewerkstelligd dat evenmin kan worden vastgesteld of de auto’s en de motoren zijn bekostigd uit de door de AMEV aan gedaagden uitgekeerde bedragen.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagden aan appellant geen toereikende inlichtingen en gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft derhalve terecht het recht op bijstand van gedaagden over de periode van 29 maart 1995 tot en met 31 augustus 2002 ingetrokken, waartoe appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 1 juli 1997 gehouden was. Voorts heeft appellant het recht op bijstand met ingang van 1 september 2002 om dezelfde reden terecht beëindigd. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan appellant bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op bijstand af te zien is de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
JK/1185