[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk begrepen, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellanten heeft mr. M.C.H.M. van Beurden, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2004, reg.nr. 04/251 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 03/4198 en 03/4199, behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar voor appellanten [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beurden, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 4 augustus 2003 hebben appellanten verzocht met ingang van 17 juli 2003 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 26 september 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2003 ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellanten over een motor met kenteken [kenteken] beschikken waarvan de waarde op € 12.131,25 is gesteld, hetgeen hoger is dan de voor appellanten van toepassing zijnde vermogengrens van € 9.950,--, genoemd in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw. Daarnaast heeft gedaagde overwogen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellanten onvolledige inlichtingen hebben verstrekt over de verkoop van een Mercedes SLK, die voor € 17.000,-- verkocht zou zijn aan de dochter van appellanten en over de verkoop van een Mercedes met kenteken [kenteken 2], die voor € 2.000,-- verkocht zou zijn aan [naam koper]. Voorts hebben appellanten volgens gedaagde onvolledige inlichtingen verstrekt over de verkoop van een boot.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2003 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft bij de vernietiging overwogen dat gedaagde nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan haar uitspraak van 17 juli 2003 met reg.nr. 04/2410 NABW. Op grond van deze uitspraak diende gedaagde vast te stellen welk deel van de aan appellanten in 1995 uitgekeerde schadevergoeding niet tot de middelen gerekend diende te worden. Als gevolg hiervan kan het standpunt van gedaagde dat appellanten met de motor over een vermogen boven de vermogensvrijlating beschikken, geen stand houden. De rechtbank heeft vervolgens bij het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit overwogen dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van de boot en de waarde van deze boot alsmede over de verkoop van beide Mercedessen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 16 december 2003 in stand heeft gelaten. Volgens appellanten kon gedaagde op basis van de verstrekte inlichtingen over de verkoop van de boot en de beide Mercedessen vaststellen of zij recht op bijstand hadden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat in dit geding enkel nog ter beoordeling staat of gedaagde terecht de bijstand aan appellanten heeft geweigerd op de grond dat appellanten ontoereikende inlichtingen hebben verstrekt over de verkoop van de boot en de beide Mercedessen waardoor gedaagde, gelet op de hiermee gepaard gaande onduidelijkheid over de hoogte van het vermogen, het recht op bijstand niet kon vaststellen.
Onder vermogen moet ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw worden verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Appellanten stellen de beide Mercedessen en de boot te hebben verkocht. De Mercedes met type SLK 200 is voor € 17.000,-- aan hun dochter verkocht. Appellanten hebben hiertoe een verklaring van hun dochter van 5 april 2004 overgelegd waarin zij verklaart deze Mercedes op 6 december 2002 voor € 17.000,-- te hebben gekocht. Bij deze verklaring heeft zij een dagafschrift van haar bankrekening gevoegd waar de opname van dit bedrag uit blijkt. Uit het rapport uitkeringsfraude van 17 september 2003 blijkt dat de waarde van deze auto bij raadpleging van Eurotax in oktober 2002 € 28.950,-- bedraagt. Voorts blijkt uit dit rapport dat deze auto op 6 december 2002 op naam van de dochter is overgeschreven. De Mercedes met kenteken [kenteken 2] hebben appellanten, volgens eigen verklaring, voor € 2.000,-- verkocht. Deze auto blijkt op 23 mei 2003 op naam van [naam koper] te zijn overgeschreven. Uit het rapport van 17 september 2003 blijkt dat de waarde van deze auto bij raadpleging van “De onschatbare Klassieker, uitgave 2001” afhankelijk van de staat van onderhoud tussen de ƒ 2.000,-- en ƒ 17.000,-- bedraagt met een gemiddelde waarde van ƒ 8.000,--. De boot hebben appellanten acht jaar eerder voor € 2.000,-- aan de toenmalige vriend van hun dochter, [naam vriend], verkocht. Appellanten hebben een verklaring van Van Laarhoven van 5 april 2004 overgelegd waarin deze verklaart dat hij de boot in zwaar verwaarloosde staat heeft gekregen van appellant en dat nooit ter discussie heeft gestaan dat de eigendom op hem is overgegaan.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de Raad voldoende dat appellanten ten tijde van de aanvraag om bijstand en het primaire besluit van 26 september 2003 niet meer beschikten over de Mercedensen en de boot, zodat die niet tot het vermogen van appellanten gerekend konden worden.
De Raad is verder van oordeel dat gedaagde (mede) aan de hand van de hiervoor besproken gegevens met betrekking tot de Mercedessen en de boot het recht van appellanten op bijstand op de datum in geding kan vaststellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De Raad overweegt voorts het volgende. Gedaagde heeft bij besluit van
28 november 2002 een bedrag van € 104.055,70 van appellanten teruggevorderd. Dit bedrag is door gedaagde, blijkens het rapport van 25 september 2003, niet bij de vermogensvaststelling betrokken omdat hiertegen nog een beroepsprocedure loopt. Dit is onjuist. Schulden, waarvan het bestaan aannemelijk is en waarvoor daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling bestaat, dienen volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij de vermogensvaststelling te worden betrokken. Voor een schuld als gevolg van een terugvorderingsbesluit is dat niet anders; zie hiertoe bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2002, reg.nr. 99/4478 NABW (JABW 2002, 56). Aangezien de schuld van € 104.055,70 aannemelijk is en daarvoor daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling geldt, dient deze schuld bij de vermogensvaststelling te worden betrokken. Ook dat heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 16 december 2003 in stand gelaten.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad gedaagde opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 20,74 voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 664,74, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
(get.) R.C. Visser.
JK/1185