ECLI:NL:CRVB:2005:AU2416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5474 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onjuiste en tegenstrijdige inlichtingen over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn aanvraag om bijstandsuitkering had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 augustus 2005 uitspraak gedaan. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onjuiste en tegenstrijdige inlichtingen had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Appellant had op 26 juli 2002 een aanvraag om bijstand ingediend, maar gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, concludeerde dat de verstrekte informatie niet betrouwbaar was. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek op 9 september 2002, waaruit bleek dat een vrouw in de woning verbleef en dat appellant op een ander adres woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad oordeelde dat de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had aangevoerd dat hij niet in staat was om de juiste informatie te verstrekken vanwege gezondheidsproblemen, maar de Raad vond deze claim niet aannemelijk.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad zag geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

03/5474 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2003, reg.nr. 03/895 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. den Hollander, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 26 juli 2002 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 16 september 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen. Gedaagde heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste en tegenstrijdige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij woonachtig is op het door hem aan gedaagde opgegeven adres aan de [adres 1] te [woonplaats] en dat hij alle gevraagde inlichtingen heeft verstrekt. Appellant heeft voorts verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van geleden schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde hier van belang (26 juli 2002 tot en met 16 september 2002) daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1]. De Raad wijst hierbij met name op de bevindingen van het huisbezoek van 9 september 2002 aan de woning op genoemd adres waaruit blijkt dat de deur van de woning werd geopend door een vrouw die meedeelde dat zij sinds twee of drie weken de woning van appellant huurde en dat appellant op de [adres 1] woonde. Daarnaast neemt de Raad in aanmerking dat uit diverse stukken, waaronder giroafschriften, reacties op sollicitatiebrieven, een brief van de zorgverzekeraar, medicijnstickers en het journaaloverzicht van de huisarts, blijkt dat appellant ten tijde hier van belang het adres [adres 2] te [woonplaats] gebruikte.
De Raad merkt op dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie. De Raad is van oordeel dat appellant in gebreke is gebleven die duidelijkheid te verschaffen. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, als gevolg van zijn gezondheidsproblemen daartoe niet in staat was, acht de Raad niet aannemelijk. Uit de door appellant overgelegde medische gegevens, waaronder de brief van zijn huisarts van 9 januari 2003, blijkt weliswaar dat hij ernstige gezondheidsproblemen had, maar niet dat hij als gevolg daarvan ten tijde hier van belang buiten staat was gedaagde juist en volledig over zijn woon- en leefsituatie te informeren.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet daarop dient het verzoek van appellant om gedaagde tot schadevergoeding te veroordelen te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.
(get) R.C. Visser.
HE/2385