[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. M. Kürble, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 september 2003, reg.nr. 02-666 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Kürble, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Tevens is daar gehoord de door appellante meegebrachte getuige [partner].
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 november 1994 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van gedaagde in samenwerking met het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van [partner] gebracht, zijn appellante en [partner] gehoord en zijn diverse getuigen verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 17 mei 2001 het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 te herzien. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante op 1 juli 1996 en op 31 december 1997 in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij met [partner] geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat ten tijde in geding sprake was van een commerciële kostgangersrelatie. Appellante heeft voorts verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van geleden schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het herzieningsbesluit ziet op de toepassing van artikel 67, derde lid, van de Anw. Ingevolge de eerste volzin van deze bepaling moet worden onderzocht of appellante een persoon is die op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [partner] op 1 juli 1996 en 31 december 1997 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten op 1 juli 1996 de woning van [partner] aan de [adres 1] te [woonplaats 2] en op 31 december 1997 de woning van appellante aan de [adres 2] te [woonplaats].
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of voldaan is aan het criterium van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat appellante en [partner] ten tijde in geding ook aan het criterium van wederzijdse verzorging voldeden en dat, anders dan appellante heeft gesteld, van een kostgangersrelatie geen sprake was. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen verenigen en neemt deze overwegingen over. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante op 1 juli 1996 en op 31 december 1997 met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Gedaagde heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellante een persoon was als bedoeld in artikel 67, derde lid, eerste volzin, van de Anw.
Gelet op het voorgaande en op artikel 34, eerste lid, van de Anw, diende gedaagde het recht op nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Nu voorts niet is gebleken dat de gezamenlijke huishouding van betrokkenen voor 1 juli 1998 was beëindigd, was er voor gedaagde geen aanleiding de nabestaandenuitkering van appellante met toepassing van artikel 67, derde lid, tweede volzin, van de Anw te verhogen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet daarop dient het verzoek van appellante om gedaagde tot schadevergoeding te veroordelen te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.