ECLI:NL:CRVB:2005:AU2236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2797 RWW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de invordering van onverschuldigd betaalde RWW-uitkering en verzoek om kwijtschelding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B.J. Schadd, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de terugvordering van een onterecht betaalde uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW). Appellant had in 1993 te horen gekregen dat hij ten onrechte een bedrag van f 87.294,-- had ontvangen en dat dit bedrag teruggevorderd zou worden. In 1996 was er een beschikking van de kantonrechter die bepaalde dat appellant maandelijks een bedrag moest aflossen aan de gemeente. In 2002 verzocht appellant om kwijtschelding van de openstaande vordering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de schuld meer dan € 22.690,-- bedroeg en het een gevolg was van fraude. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat gedaagde niet overeenkomstig zijn beleidsregels heeft gehandeld. De Raad concludeerde dat appellant op het moment van zijn verzoek ruim zes jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan, en dat gedaagde bevoegd was om van verdere terugvordering af te zien. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Gedaagde moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 december 2002. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moet de gemeente Rotterdam het griffierecht van € 131,-- vergoeden.

Uitspraak

04/2797 RWW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2004, reg.nr. NABW 03/2197.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schadd, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 17 juni 1993 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat wegens schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 juli 1988 tot en met 28 februari 1993 ten onrechte of te veel uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) is verleend en dat een bedrag van f 87.294,-- aan ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering zal worden teruggevorderd.
Bij beschikking van 5 juli 1996 heeft de kantonrechter te Rotterdam beslist dat ter zake van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 1991 tot en met 28 februari 1993 door appellant met ingang van 1 augustus 1996 maandelijks aan gedaagde zal worden betaald een bedrag gelijk aan het verschil tussen het netto inkomen en de van toepassing zijnde beslagvrije voet totdat een totaalsom van f 39.457,99 zal zijn voldaan. Nadat aan appellant in 1996 uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) is toegekend heeft hij maandelijks op deze schuld afgelost.
Op 25 juli 2002 heeft appellant bij gedaagde een verzoek ingediend tot kwijtschelding van het restant van de nog openstaande vordering.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant afgewezen, op de grond dat de oorspronkelijke schuld € 22.690,-- of meer bedroeg, een gevolg was van fraude en appellant nog geen 10 jaar op de schuld had afgelost.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders onder meer besluiten van terugvordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Niet in geschil is dat appellant op het moment van zijn verzoek ruim zes jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Gelet op het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde bevoegd te besluiten van verdere terugvordering af te zien.
Ten aanzien van het gebruik van de in artikel 78c van de Abw neergelegde bevoegdheid heeft gedaagde beleidsregels vastgesteld waarin onder meer is bepaald dat ook ten aan-zien van zogeheten fraudevorderingen na verloop van tijd van (verdere) terugvordering kan worden afgezien, met dien verstande dat de periode waarin volledig aan de betalings-verplichtingen moet zijn voldaan tien jaar in plaats van vijf jaar bedraagt als sprake is van een vordering die het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, terwijl de oorspronkelijke vordering € 22.690,-- of hoger was.
Het begrip oorspronkelijke vordering is in deze beleidsregels niet nader gedefinieerd.
Gelet op het wettelijk stelsel van bepalingen inzake terugvordering van kosten van bij-stand is de Raad van oordeel dat genoemd begrip aldus moet worden uitgelegd dat dit ziet op kosten van bijstand waarvan definitief is komen vast te staan dat de belanghebbende gehouden was deze te betalen aan de gemeente die de bijstand heeft verleend. Hieronder vallen niet kosten van bijstand die wegens verjaring niet meer kunnen worden terugge-vorderd.
Uit de gedingstukken heeft de Raad afgeleid dat de kantonrechter in zijn beschikking van 5 juli 1996 de op 27 maart 1996 door de gemeente Rotterdam tegen appellant ingediende vordering ter zake van kosten van bijstand tot een bedrag van f 39.475, 99 heeft toege-wezen en het meer of anders verzochte wegens verjaring heeft afgewezen. Nu gedaagde uiteindelijk slechts dit bedrag mocht invorderen had dit bedrag tot uitgangspunt moeten worden genomen bij de beoordeling van de vraag of aan appellant kan worden tegenge-worpen dat hij nog niet gedurende tien jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft vol-daan. De tegenwaarde van dit bedrag in € is lager dan € 22.690,--, zodat het nog niet voldaan hebben aan de voor grote fraudeschulden geformuleerde termijn van tien jaar niet aan appellant kan worden tegengeworpen.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde niet overeenkomstig zijn beleidsregel heeft gehandeld door in het geval van appellant een aflossingsperiode van tien jaar te hanteren
en aldus artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 3 juli 2003 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Gedaagde dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het tegen het besluit van
3 december 2002 gemaakte bezwaar.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 juli 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
GG310805