[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.T.M. de Haan, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2004, reg.nr. NABW 03/1222.
Bij brief van 17 mei 2004 heeft mr. De Haan zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 9 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een heronderzoek is gedaagde gebleken dat appellant bij de Kamer van Koophandel was ingeschreven als voorzitter van de Stichting [de stichting] (hierna: de stichting). Vervolgens is gedaagde gebleken dat appellant voor de stichting werkzaamheden heeft verricht en dat door derden voor deze werkzaamheden is betaald op de girorekening van de stichting.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 22 oktober 2002 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 juni 2001 tot 1 mei 2002 herzien en dat recht over de maand mei 2002 ingetrokken. Verder heeft gedaagde de kosten van bijstand over genoemde perioden tot een bedrag van € 4.567,98 van hem teruggevorderd.
Ten slotte heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Abw, in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten appellant een boete opgelegd van € 583,--. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden die hij voor de stichting heeft verricht waarvan hij bestuurslid was zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de door hem verrichte werkzaamheden slechts werkzaamheden als vrijwilliger betreffen. Daarnaast is hij van oordeel dat gedaagde van onjuiste bedragen aan inkomsten is uitgegaan en dat op deze inkomsten diverse kosten in mindering dienen te worden gebracht. Ten slotte kan hij zich niet verenigen met de aan hem opgelegde boete.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden door aan gedaagde geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden en de hieruit genoten inkomsten. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de stichting ontvangen bedragen aan appellant moeten worden toegerekend. De Raad wijst erop dat de door de stichting gedeclareerde bedragen een vergoeding voor de door appellant verrichte werkzaamheden behelzen en dat appellant gerechtigd was geld op te nemen van de rekening waarop deze declaraties zijn betaald. Daarnaast is de Raad gebleken dat appellant deze rekening ook voor privé-doeleinden gebruikte nu ook de door appellant ontvangen erfenis van zijn vader op deze rekening is gestort. De grief dat appellant onbetaald voor de stichting vrijwilligerswerk verrichte treft dan ook geen doel.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde de inkomsten van appellant terecht heeft vastgesteld aan de hand van de door hemzelf in eerste instantie overgelegde gegevens en dat terecht geen rekening is gehouden met de later alsnog door appellant opgegeven onkosten. Gedaagde heeft de inkomsten toegerekend aan de maanden waarop deze volgens de door appellant overgelegde opgave betrekking hebben en het totaal van de inkomsten per maand vervolgens gedeeld door twee, omdat naast appellant ook de penningmeester van de stichting gerechtigd was over de bankrekening te beschikken. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde appellant daarmee zeker niet tekort gedaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat er volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2001, LJN AK4526) geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten, zodat aan de door appellant in hoger beroep alsnog overgelegde afschriften van rekeningen voorbij wordt gegaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de in geding zijnde perioden tot herziening en intrekking van het recht op bijstand van appellant over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was daarvan af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de grief van appellant inzake het opleggen van de boete overweegt de Raad het volgende. Met hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Gedaagde heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit sociale- zekerheidswetten en uitgaande van het hiervoor vermelde benadelingsbedrag terecht berekend op € 583,--.
De Raad overweegt voorts het volgende.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid tot het opleggen van een boete als voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Capelle aan den IJssel voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 583,-- zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geen lagere sanctie oplevert.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.