ECLI:NL:CRVB:2005:AU1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4872 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1970 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep diende te beoordelen of de gemeente Delft terecht had aangenomen dat appellante en haar partner, [D.], een gezamenlijke huishouding voerden, wat zou leiden tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de gemeente niet op de hoogte had gesteld van deze gezamenlijke huishouding, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. De Raad heeft de verklaringen van [D.] en getuigen als voldoende bewijs beschouwd voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat appellante en [D.] op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft geconcludeerd dat de gemeente gerechtigd was om de bijstandsuitkering van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen.

Uitspraak

03/4872 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C. Vidor, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 augustus 2003, reg.nr. 02/997 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vidor, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door N.F. Bakboord, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1970 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en aansluitend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De uitkering was eerst berekend naar de norm van een eenoudergezin en sedert 1 juli 1995 naar de norm van een alleenstaande.
Naar aanleiding van meldingen dat appellante zou samenwonen met [G. D.] (hierna: [D.]) heeft de sociale recherche van de gemeente Delft in samenwerking met die van de gemeenten Zoetermeer en Schiedam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en zijn buurtbewoners/getuigen verhoord. Tevens hebben appellante en [D.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 1 december 1999 en 30 december 1999. De onderzoeks- resultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 3 december 1999 het recht op bijstand van appellante met ingang van
1 november 1999 te beëindigen en bij besluit 30 december 1999 dat recht over de periode van 1 januari 1988 tot en met
31 oktober 1999 in te trekken en de over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 oktober 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 124.589,38 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 1 november 1999 respectievelijk gedurende de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 oktober 1999, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [D.] en dat het inkomen van [D.] hoger is geweest dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 3 december 1999 en 30 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft het ter zitting gedane verzoek van appellante om aanhouding van de zaak, teneinde [G.] als getuige te doen horen, afgewezen, met name vanwege het tijdstip waarop dat verzoek is gedaan, waarvoor naar het oordeel van de Raad geen deugdelijke gronden zijn aangevoerd. Gezien de vele reeds voorhanden zijnde gegevens en gelet op het verhandelde ter zitting heeft de Raad voorts geen aanleiding gezien voor een heropening van het onderzoek voor het hiervoor bedoelde getuigenverhoor.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [D.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en Abw.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen gezamenlijk in hun huisvesting voorzien respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag of dat het geval is moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van feitelijke omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [D.] ten tijde hier van belang stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Appellante stond tot 4 januari 1999 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en daarna op de [adres 2] te [woonplaats]. [D.] stond tot 8 januari 1988 ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] en daarna op de [adres 4] te [woonplaats]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en [D.] ten tijde in geding gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden op de adressen van appellante aan de [adres 1] en aan de [adres 2]. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de door [D.] op 24 en 25 november 1999 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. [D.] heeft toen verklaard dat hij dagelijks na zijn werk naar het adres van appellante gaat, daar de maaltijd gebruikt en de avond en af en toe de nacht doorbrengt, dat hij ’s ochtends en soms ’s avonds de honden van appellante uitlaat, dat hij vaker bij appellante is dan op zijn eigen adres aan de [adres 4], dat hij over een sleutel van het huis van appellante beschikt, dat hij sedert 1986 op zijn eigen naam een telefoonaansluiting op het adres van appellante heeft om voor zijn familie in Italië altijd bereikbaar te zijn, dat zijn gereedschap in de schuur van appellante ligt en dat appellante en hij in een periode van meer dan tien jaar ongeveer tien keer samen op vakantie naar Italië zijn geweest. Voorts hecht de Raad betekenis aan de verklaring die de dochter van appellante, [M. B.], op 25 november 1999 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat [D.] met haar moeder is meeverhuisd naar de [adres 1] en de [adres 2] en dat hij - afgezien van enkele perioden dat hij met appellante ruzie had - op die adressen heeft gewoond. De verklaringen van [D.] en [M. B.] vinden voldoende steun in de overige gedingstukken, met name in de resultaten van het buurtonderzoek in de omgeving van de adressen van appellante aan de [adres 1] respectievelijk de [adres 2], wat betreft het jaar 1997 in de verklaring van [E. van der M.] die toen bij appellante als huishoudelijke hulp werkzaam was en in de bevindingen van de observaties over de periode van 19 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 en het huisbezoek van 24 november 1999. De Raad hecht in dit verband verder betekenis aan de verklaringen van [Th. A.], [R. K.], [D. V.], [M. Z.] en [A. V.], onderhuurders van een deel van de woonruimte van [D.] aan de [adres 3] en de [adres 4]. Uit die verklaringen blijkt dat [D.] daar zelden of nooit sliep.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. [D.] heeft op 24 en 25 november 1999 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellante meestal voor hem kookt, zijn was verzorgt en strijkt en dat hij de tuin bijhoudt, de klussen in huis verricht, de honden van appellante uitlaat en haar helpt met het halen van de boodschappen en het ophangen van de was. Deze verklaringen vinden voldoende steun in de overige gedingstukken. Zo wordt zij op onderdelen ondersteund door de verklaring die appellante op 25 november 1999 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellante dat niet mag worden uitgegaan van de verklaringen van [D.] omdat deze de Nederlandse taal niet goed machtig is en hij zonder tolk is gehoord. De Raad overweegt daarbij dat [D.] tijdens zijn verhoor heeft aangegeven dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst om de sociaal rechercheurs te begrijpen en een gesprek te voeren en dat, wanneer hem iets niet duidelijk is, hij dat tijdig kenbaar zal maken. Voorts heeft [D.] zijn verklaringen, na voorlezing en geboden gelegenheid tot lezing, per bladzijde ondertekend zonder dat hij daarbij een voorbehoud heeft gemaakt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [D.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de ABW respectievelijk de Abw. In hetgeen door appellante voor het overige is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Appellante moet derhalve ten tijde in geding als gehuwd worden aangemerkt. Zij kan om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder respectievelijk alleenstaande.
Appellante heeft gedaagde niet van de gezamenlijke huishouding met [D.] op de hoogte gesteld, zodat zij de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Aan appellante is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 oktober 1999 ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde is dan ook gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor wat betreft de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 oktober 1999 voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft gedaagde voorts het recht op bijstand met ingang van 1 november 1999 terecht beëindigd.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.