04/1723 NABW + 04/1726 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. E.H. Jansen, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 februari 2004, reg.nrs. 02/01140 en 01141 NABW.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant ontving vanaf 1 juni 1999 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant activiteiten als acquisiteur verricht en daaruit inkomsten geniet heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen (verder: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hierbij is gebruik gemaakt van de resultaten van een onder meer tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2002. Gedaagde is op grond van de onderzoeksresultaten tot de conclusie gekomen dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, vanaf 1 juni 1999 activiteiten heeft verricht als zelfstandig acquisiteur, daarmee inkomsten heeft verworven en over een vermogen heeft beschikt dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Daarnaast heeft appellant volgens gedaagde verzwegen dat hij over een bankrekening bij de ING-Bank beschikte en bij deze bank een kluis huurde.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2002 beëindigd, dat recht over de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 april 2002 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 30.970,-- van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft op 13 juni 2002 een aanvraag om bijstand ingediend. Op 29 juli 2002 heeft gedaagde besloten deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet te behandelen.
Bij besluit van 29 oktober 2002, kenmerk 3061 BBO/MH (hierna: besluit I), heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 29 oktober 2002, kenmerk 3573 BBO/MH (hierna: besluit II), heeft gedaagde ook het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte ook een oordeel heeft gegeven over de beëindiging van het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2002. Die beëindiging was immers geen voorwerp van bezwaar en maakte evenmin onderdeel uit van besluit I, zodat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. De aangevallen uitspraak kan derhalve in zoverre bij de beoordeling van het beroep tegen besluit I ook een oordeel is gegeven over de beëindiging wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
De intrekking en de terugvordering
De Raad stelt vast dat gedaagde aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 april 2002 ten grondslag heeft gelegd dat appellant niet aan de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad biedt de enkele schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf echter geen toereikende basis voor de intrekking van het recht op bijstand. Dit betekent dat de bij besluit I gehandhaafde intrekking van het recht op bijstand wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant ten tijde hier van belang betrokken is geweest bij activiteiten ten behoeve van het bedrijf “[naam bedrijf]", welke activiteiten hoofdzakelijk bestonden uit het innen van gelden door middel van het verzenden van spooknota’s aan bedrijven.
De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan verklaringen die [naam getuige] op 1 en 3 mei 2002 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd. [naam getuige] heeft toen verklaard dat hij op verzoek van appellant het bedrijf in maart 1999 op zijn naam heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel, dat hij op naam van het bedrijf een girorekening heeft geopend en de giropas en pincode heeft overhandigd aan appellant. Voorts heeft hij verklaard dat het bedrijf feitelijk werd gevoerd door appellant en [naam bedrijfsvoerder], dat de werkzaamheden werden verricht vanuit de woning van appellant en dat appellant en [naam bedrijfsvoerder] hem hadden verteld dat die werkzaamheden bestonden uit het versturen van aanmaningen aan bedrijven in de hoop dat betalingen zouden volgen.
De verklaring van [naam getuige] vindt voldoende steun in de overige gedingstukken. Daaruit blijkt dat bij een op begin mei 2002 in de woning van appellant gehouden huiszoeking goederen zijn aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de activiteiten die onder de naam [naam bedrijf] zijn verricht. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat in de periode van 5 april 1999 tot en met 29 april 2002 diverse bedrijven op de girorekening van [naam bedrijf] bedragen van in totaal
€ 274.723,-- hebben laten bijschrijven, dat kort na bijschrijving de gelden met gebruikmaking van een pinpas contant van die rekening zijn opgenomen, dat voor de betreffende rekening slechts één pinpas is afgegeven en dat appellant bij zijn aanhouding begin mei 2002 in het bezit was van die pas. In dit kader acht de Raad voorts van belang dat appellant bij zijn aanhouding een bedrag van € 1.019,78 aan contant geld bij zich had, dat gebleken is dat appellant bij een bank een kluis huurde en dat daarin bij zoeking een bedrag van € 11.700,-- aan contant geld is aangetroffen.
Appellant heeft van de door hem ten behoeve van [naam bedrijf] verrichte activiteiten, die onmiskenbaar op geld waardeerbaar zijn, aan gedaagde geen mededeling gedaan. Appellant heeft voorts erkend dat hij, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen, reeds bij aanvang van de bijstand heeft beschikt over een vermogen in de vorm van aandelen en dat hij tijdens de periode dat hij bijstand ontving die aandelen weer heeft verkocht. Omtrent de omvang van dit vermogen, het tijdstip van en de opbrengst uit de verkoop van de aandelen, heeft appellant geen enkele opheldering verschaft.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet aan de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat als gevolg hiervan niet (meer) kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant ten tijde hier van belang over middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voor-zien. Dientengevolge had appellant over de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 april 2002 geen recht op bijstand.
Met het voorgaande is gegeven dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de hier van belang zijnde periode over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken. De bij besluit I gehandhaafde terugvordering van kosten van bijstand dient derhalve in stand te blijven.
Het niet behandelen van de aanvraag van 13 juni 2002
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Gedaagde heeft de aanvraag van 13 juni 2002 niet behandeld, omdat appellant naar zijn oordeel niet heeft voldaan aan het bij brief van 22 juli 2002 gedane verzoek om vóór 30 juli 2002 alsnog aan gedaagde te verstrekken “informatie omtrent uw vermogenspo-sitie en of waaraan u dit heeft besteed”.
Namens appellant is de brief van 22 juli 2002 beantwoord bij faxbericht van diezelfde datum. Daarin is onder meer meegedeeld dat appellant nu geen inkomsten heeft en niet over vermogen beschikt omdat hierop beslag is gelegd door justitie. Voorts heeft appellant op 25 juli 2002 aan consulent Roersma meegedeeld dat hij niet over vermogen beschikt en dat hij dit niet kan aantonen.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft verzocht om gegevens omtrent het vermogen van appellant en de besteding van dat vermogen, nu die gegevens noodzakelijk zijn om inzicht te krijgen in de vermogenspositie van appellant in de periode voorafgaande aan de aanvraag en dus van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant.
De Raad is van oordeel dat appellant, gelet ook op de voorgeschiedenis van de aanvraag, kon weten welke gegevens er precies van hem verlangd werden en dat appellant daarover ook redelijkerwijs de beschikking heeft kunnen krijgen. In dit verband acht de Raad het onaannemelijk dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, niet zou kunnen opgeven wanneer hij zijn aandelen heeft gekocht en verkocht en hoeveel geld hij daarvoor heeft betaald respectievelijk ontvangen.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om de op 13 juni 2002 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Voorts kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 13 juni 2002 heeft kunnen komen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen besluit I. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit I gegrond verklaren, besluit I vernietigen voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van besluit I in stand laten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
Vernietigt besluit I voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit I in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Veendam;
Bepaalt dat de gemeente Veendam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.