ECLI:NL:CRVB:2005:AU0703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7162 NABW + 04/7163 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin hun beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond werd verklaard. Het besluit betrof de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) na de ontdekking van een hennepkwekerij in de schuur van appellanten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juli 2005 uitspraak gedaan.

De zaak begon met een onderzoek door de Dienst Luchtvaart van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), die opnamen maakte van het woonwagencentrum van appellanten. De opnamen toonden een hoge warmteafgifte aan, wat leidde tot een politieactie op 10 februari 2003, waarbij een hennepkwekerij werd aangetroffen. De gemeente Eindhoven herzag vervolgens het recht op bijstand van appellanten over de periode van 11 december 2002 tot en met 10 februari 2003, omdat zij niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting door het telen van hennep niet te melden.

De Raad oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat de gemeente terecht het recht op bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/7162 NABW
04/7163 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 november 2004, reg.nr. 04/941 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
D.J. van Galen en mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 11 december 2002, 4 januari 2003 en 3 februari 2003 heeft de Dienst Luchtvaart van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van 9 december 2003. Uit de opnamen blijkt dat vanuit de bij de woning van appellanten behorende schuur op het moment van de opnamen op 11 december 2002 en 4 januari 2003 een hoge warmteafgifte plaatsvond. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft er op 10 februari 2003 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In een bij de woning van appellanten behorende schuur is daarbij een op dat ogenblik niet in bedrijf zijnde hennepkwekerij aangetroffen met in het voorste deel 28 voorschakelapparaten van elk 600 Watt, 4 tijdschakelaars, diverse stekkerdozen, groeimiddelen, een waterreservoir, een dompelpomp en een verwarmingsapparaat, en in het achterste gedeelte onder andere 540 potten met tuinaarde en restafval van hennepplanten, een ventilator, 2 tijdschakelaars, 2 koolstoffilters en diverse stekkerdozen. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van de gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellanten. Tevens heeft appellant verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
11 december 2003, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw), het recht op bijstand van appellanten over de periode van 11 december 2002 tot en met 10 februari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.405,64 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep in zoverre tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 10 februari 2003 in een bij de woning van appellanten behorende schuur een op dat ogenblik niet in bedrijf zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellanten het in bezit hebben van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde hebben gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellant heeft op 25 november 2003 verklaard dat hij pas begin februari 2003 van start was gegaan met een kwekerij en dat deze reeds voor het in bedrijf stellen door de politie was ontmanteld.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellanten een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat zij geen concrete verifieerbare gegevens hebben willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin hebben zij een administratie bijgehouden. Dusdoende hebben zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door voor de aanvangsdatum van de kwekerij uit te gaan van de datum 11 december 2002. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 11 december 2002 en 4 januari 2003 uit thermische opnamen van het woonwagenkamp aan de [adres] is gebleken dat de schuur van appellanten tekenen vertoonde van de aanwezigheid van een hoge temperatuur, dat uit de gegevens van de energieleverancier is gebleken dat het stroom-verbruik van appellanten onder meer in de periode van maart 2002 tot februari 2003 ruimschoots boven het gemiddelde heeft gelegen en dat appellanten daarvoor geen afdoende verklaring hebben gegeven. De stelling dat het hoger energieverbruik verklaard zou kunnen worden door de elektrische kachels in de woonwagen acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder heeft de Raad van belang geacht dat zich in de betreffende schuur restafval van hennepplanten bevond, en dat daarvoor evenmin een afdoende verklaring is gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 11 december 2002 tot en met 10 februari 2003 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht van appellanten over de periode van 11 december 2002 tot en met 10 februari 2003 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Op grond van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw is hiermee eveneens gegeven dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellanten af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.
JK/1175