ECLI:NL:CRVB:2005:AU0673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6062 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering in verband met hennepteelt en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.C. Vermeer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die werd verdacht van hennepteelt en het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn partner. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en werd beschuldigd van het niet melden van inkomsten uit hennepteelt. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, maar dat appellant zich wel schuldig had gemaakt aan het niet melden van zijn activiteiten. De Raad vernietigde het besluit van de rechtbank voor wat betreft de herziening van de bijstandsuitkering over bepaalde periodes, maar handhaafde de intrekking van de bijstand over de periode waarin appellant zich met hennepteelt bezighield. De Raad oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstandsuitkering. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/6062 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 november 2003, reg.nr. 02/439 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad desgevraagd een nader stuk gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. Stoop, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 28 juni 1996 tot 15 december 1997 en vanaf 5 oktober 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van informatie dat appellant zich zou bezig houden met de handel in hennepprodukten en zou samenwonen met [naam partner] (verder: [partner ]) heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente Arnhem (verder: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is appellant gehoord en zijn [partner ], diverse buurtbewoners en andere getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2000. In dit rapport is de sociale recherche tot de conclusie gekomen dat appellant gedurende de periode van 9 oktober 1996 tot 19 juni 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ] op haar adres aan de [adres 1] te [woonplaats] en zich in de periode van 13 januari 1999 tot en met 19 juni 2000 heeft bezig gehouden met de handel in hennepprodukten.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de perioden van 9 oktober 1996 tot 15 december 1997 en van 5 oktober 1998 tot 13 januari 1999 herzien en vanaf 13 januari 1999 tot en met 19 juni 2000 ingetrokken op de grond dat appellant werkzaamheden heeft verricht zonder de inkomsten daaruit aan gedaagde te melden. Voorts heeft gedaagde de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 46.752,95 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 16 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2001 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van dat besluit met het oordeel dat appellant met [partner ] een gezamelijke huishouding heeft gevoerd. Gedaagde heeft voorts appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de van [partner ] teruggevorderde bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2002 voorzover dat is gericht tegen de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang niet met [partner ] op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar dat hij woonachtig was op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Hij heeft in dat verband gewezen op een vonnis van de Rechtbank Arnhem van 5 december 2002 in een civiele procedure inzake huisuitzetting, waarin is geconcludeerd dat de verhuurder van de woning van appellant aan het [adres 2] er niet in is geslaagd zijn stelling te bewijzen dat appellant de flat aan het [adres 2] niet bewoont of daar zijn hoofdverblijf niet heeft. Appellant heeft verder ontkend zich in de periode van 13 januari 1999 tot juni 2000 bezig te hebben gehouden met de handel in hennepprodukten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad dient allereerst de vraag te beantwoorden of appellant en [partner ] gedurende de in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw hebben gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en [partner ] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden, bepalend of appellant en [partner ] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Anders dan gedaagde en de rechtbank acht de Raad daarvoor in de voorhanden gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Weliswaar hebben [getuige 1], van oktober 1993 tot februari 1999 wijkagent in het gebied waarin het [adres 2] is gelegen, en [getuige 2], vanaf 1999 huismeester van het flatcomplex aan het [adres 2] waartoe de flat van appellant behoorde, op 27 juni 2000 respectievelijk 20 juni 2000, tegenover de sociale recherche verklaard dat zij niet beter wisten dan dat appellant woonachtig was bij [partner ], maar die verklaringen acht de Raad niet doorslaggevend. Zo blijkt uit die verklaringen niet op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot die conclusie kwamen. Ook de door [getuige 1] en [getuige 2] op 16 mei 2002 onder ede tegenover de burgerlijke rechter afgelegde verklaringen bieden onvoldoende duidelijkheid. De Raad acht verder van belang dat appellante en [partner ] beiden eensluidend tegenover de sociale recherche hebben verklaard dat appellant weliswaar regelmatig bij [partner ] en hun zoon op bezoek ging, maar daar slechts sporadisch sliep. De Raad hecht voorts betekenis aan de verklaringen die [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] op 1 augustus 2002 onder eed of belofte tegenover de burgerlijke rechter hebben afgelegd en waaruit blijkt dat appellant ten tijde hier van belang regelmatig bezoek ontving in zijn woning aan het [adres 2]. Ten slotte heeft de Raad in aanmerking genomen dat de twee door de sociale recherche als getuigen gehoorde bewoners van [adres 1] niet eensluidend hebben verklaard over het verblijf van appellant bij [partner ] en dat een nader onderzoek naar het feitelijk gebruik van de woning van [partner ] achterwege is gebleven.
De Raad is wel met de rechtbank van oordeel dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, zich in de periode van 13 januari 1999 tot en met 19 juni 2000 heeft bezig gehouden met de handel in hennepprodukten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en neemt deze over. Hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie. Dit betekent dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking van het recht van appellant over deze periode over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten en met gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 16 januari 2002 dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 1996 tot 15 december 1997 en van 5 oktober 1998 tot 13 januari 1999. Dat besluit dient in stand te blijven voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 13 januari 1999 tot en met 19 juni 2000.
Nu het besluit tot herziening niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens gedeeltelijk de grondslag aan de terugvordering ontvallen, zodat het besluit van 16 januari 2002 ook in zoverre het de terugvordering betreft niet in stand kan blijven.
De Raad ziet voorts aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 29 maart 2001 te herroepen voorzover het betreft de herziening van het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 1996 tot 15 december 1997 en van 5 oktober 1998 tot 13 januari 1999.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen inzake de terugvordering. Gedaagde dient er daarbij vanuit te gaan dat alleen over de periode van 13 januari 1999 tot en met 19 juni 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De gedingstukken geven voorts geen aanleiding aan te nemen dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 483,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 januari 2002 voorzover dat betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 1996 tot 15 december 1997 en van 5 oktober 1998 tot 13 januari 1999 en op de terugvordering;
Herroept het besluit van 29 maart 2001 voorzover dat betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 1996 tot 15 december 1997 en van 5 oktober 1998 tot 13 januari 1999;
Bepaalt dat gedaagde inzake de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.