[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2003, reg.nr. 02/1390.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 april 2001, omstreeks 21.10 uur, en 10 augustus 2001, omstreeks 6.40 uur, heeft de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats]. In een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 15 oktober 2001 is verklaard dat uit de opnamen blijkt dat de schuren bij de woning van appellanten een veel hogere temperatuur hadden dan de directe omgeving. Naar aanleiding van onder meer die bevinding heeft er op 9 oktober 2001 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In de linkerschuur bij de woning van appellanten op het betreffende terrein is daarbij een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 72 planten, 12 assimilatielampen, 12 voorschakelapparaten, een afzuiginstallatie, een koolstoffilter, een temperatuurmeter, een ventilator en een bewateringssysteem. In de rechterschuur is een tweede kwekerij aangetroffen - waar de planten reeds verwijderd waren - met 10 assimilatielampen, 10 voorschakelapparaten, een afzuiginstallatie, een koolfilter, een temperatuurmeter en vijf vuilniszakken met restafval van hennepplanten. Appellant heeft tegenover de politiie verklaard dat in die schuur 27 planten hadden gestaan. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van de gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellanten. Tevens heeft appellant een verklaring afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 18 december 2001, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.534,22 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Appellanten zijn, met toepassing van artikel 84, derde lid, van de Abw, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
18 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten erkennen weliswaar dat zij één kleine kwekerij hebben gehad, doch stellen dat de planten uitsluitend voor eigen gebruik bedoeld waren aangezien appellant reumapatiënt is. Daarnaast is gesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat reeds zes maanden hennep werd geteeld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 9 oktober 2001 in de schuur bij de woning van appellanten een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Tevens is in een tweede schuur een niet in bedrijf zijnde kwekerij aangetroffen. Gelet op de omvang van de kwekerijen en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van professionele kwekerijen. De stelling van appellanten dat de hennep enkel bedoeld was voor eigen gebruik, acht de Raad gelet op de omvang van de kwekerijen niet geloofwaardig.
Niet in geschil is dat appellanten het exploiteren van deze kwekerijen, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde hebben gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten zijn van mening dat er geen enkele grond bestaat voor de stelling van gedaagde dat de kwekerijen reeds op 27 april 2001 in bedrijf waren.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellanten professionele hennepkwekerijen zijn aangetroffen en dat zij geen concrete verifieerbare gegevens hebben willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin hebben zij een administratie bijgehouden. Dusdoende hebben zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerijen een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum 27 april 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 27 april 2001 en 10 augustus 2001 thermische opnamen zijn gemaakt, dat uit de gegevens van de energieleverancier is gebleken dat het stroomverbruik van appellanten in de periode van 11 april 2001 tot en met 16 mei 2001 12 maal boven het gemiddelde heeft gelegen en dat appellanten daarvoor geen afdoende verklaring hebben gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw en dat appellanten terecht hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellanten af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.