[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 april 2003, reg.nr. 02/1076.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting 7 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 april 2001, omstreeks 21.10 uur, en 10 augustus 2001, omstreeks 6.40 uur, heeft de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats]. In een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 15 oktober 2001 is verklaard dat uit de opnamen blijkt dat de bebouwing op het perceel van appellant een veel hogere temperatuur had dan de directe omgeving. Naar aanleiding van onder meer die bevinding heeft er op 9 oktober 2001 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In de woning van appellant op het betreffende terrein is daarbij een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 163 planten, 6 assimilatielampen van elk 600 Watt, 11 assimilatielampen van elk 400 Watt, 3 ventilatoren, 2 afzuiginstallaties, 18 transformatoren van 600 Watt, een temperatuurmeter, een hygrometer, een tijdschakelaar, een dompelpomp, een beluchtingspomp en een elektriciteitskast. In de doucheruimte zijn gedroogd plantenmateriaal en stekjes zonder toppen aangetroffen. Tevens is gebleken dat in een andere ruimte voorbereidingen waren getroffen voor het opstarten van een tweede kwekerij. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van de gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellant. Tevens heeft appellant verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
18 december 2001, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant over de periode van 27 april 2001 tot en met 30 september 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.667,61 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit is - onder meer - ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
18 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
2 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Tussen partijen is in geschil de intrekking van het recht op bijstand van appellant over de periode van 27 april 2001 tot en met 30 september 2001, alsmede de terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 9 oktober 2001 in de woning van appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellant het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant is evenwel van opvatting dat er geen enkele grond bestaat voor de stelling van gedaagde dat de kwekerij reeds op 27 april 2001 in bedrijf was.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellant een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat hij geen concrete verifieerbare gegevens heeft willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Dusdoende heeft hij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum 27 april 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 27 april 2001 en
10 augustus 2001 thermische opnamen zijn gemaakt en dat uit de gegevens van de energieleverancier is gebleken dat het stroomverbruik van appellant in de periode van
11 april 2001 tot en met 16 mei 2001 ruimschoots boven het gemiddelde heeft gelegen zonder dat appellant daarvoor een afdoende verklaring heeft gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 27 april 2001 tot en met 30 september 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant over de periode van 27 april 2001 tot en met 30 september 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.