ECLI:NL:CRVB:2005:AU0656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2779 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting door telen van hennep

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 9 juli 2001 tot en met 21 oktober 2001, als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellante had nagelaten te melden dat zij een hennepkwekerij exploiteerde, wat cruciaal was voor de vaststelling van haar recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de politie op 22 oktober 2001 een hennepkwekerij in de schuur achter de woning van appellante heeft aangetroffen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de kwekerij niet eerder dan 9 juli 2001 in bedrijf was. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante het recht op bijstand over de betreffende periode niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren.

De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking of terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2005.

Uitspraak

03/2779 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2003, reg.nr. 02/2740 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Hest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 11 juni 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) een uitkering voor levensonderhoud toegekend, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 22 oktober 2001 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, in een schuur achter de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit 173 nagenoeg oogstrijpe hennepplanten en kweekmateriaal, daaronder begrepen 8 assimilatielampen van elk 600 Watt, 8 transformatoren, een handmatig geregeld irrigatiesysteem, een schakelbord, een beluchtingspijp, een koolstoffilter en vloeibare kunstmest. Het Nutsbedrijf Regio Eindhoven heeft op die datum onregelmatigheden met betrekking tot de energievoorziening geconstateerd; de stroom voor de kwekerij werd illegaal buiten de kilowattmeter omgeleid. Appellante heeft tegenover de politie verklaard dat een man, wiens identiteit zij niet wenst te onthullen, de kwekerij met haar toestemming zeven of acht weken geleden heeft ingericht. Afgesproken is dat de opbrengst van de eerste oogst voor deze man zou zijn en dat zij voor elke volgende oogst een bedrag van f 2.000,-- zou ontvangen. Van het illegaal aftappen van stroom zegt zij niet op de hoogte te zijn geweest. Uitgaande van de verbruikte kunstmest, drie irrigaties per week en een groeicyclus van acht weken heeft de politie geconcludeerd dat er één eerdere oogst moet zijn geweest.
Vervolgens is door de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie en het nutsbedrijf en van de door appellante afgelegde verklaring.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 29 maart 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellante over de periode van 9 juli 2001 tot en met 21 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.733,79 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
29 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat de aanname van gedaagde dat eenmaal eerder is geoogst, ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat daarbij is uitgegaan van drie irrigaties met meststof per week. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat zij uitgaande van één irrigatie met meststof per week ook tot de conclusie komt dat er één eerdere oogst moet zijn geweest.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom appellante geacht moet worden te hebben geprofiteerd van de in de schuur aangetroffen hennepkwekerij. Appellante acht het uitgangspunt van de rechtbank dat volstaan kan worden met één irrigatie per week onjuist, met name omdat de eerste kweek dan zou hebben plaatsgevonden in de zomermaanden juli en augustus. Een kweker die baat heeft bij een zo hoog mogelijke opbrengst, zou in deze warme maanden zeker meer dan eenmaal per week geïrrigeerd hebben.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de politie op 22 oktober 2001 in de schuur achter de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellante het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellante is evenwel van opvatting dat er geen grond bestaat voor de stelling van gedaagde dat de kwekerij reeds op 9 juli 2001 in bedrijf was.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellante een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat zij geen concrete verifieerbare gegevens heeft willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin heeft zij een administratie bijgehouden. Dusdoende heeft zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor haar rekening en risico dienen te blijven. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door voor wat de aanvang van de exploitatie betreft uit te gaan van de datum 9 juli 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat het blijkens het etiket op de jerrycan met groeimiddel niet op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat eenmaal per week wordt bemest, in welk geval één eerdere oogst mogelijk moet zijn geweest. Het niet onderbouwde standpunt van appellante dat dit niet mogelijk moet worden geacht acht de Raad onvoldoende om deze aanname te weerleggen. Het argument dat in de warme maanden juli en augustus niet met één irrigatie kan worden volstaan, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Met de gestelde hogere waterbehoefte in die maanden is de gestelde hogere meststofbehoefte, zonder nadere onderbouwing door appellante, niet zonder meer gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 9 juli 2001 tot en met 22 oktober 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht van appellante over de periode van 9 juli 2001 tot en met 22 oktober 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get). R.M. van Male.
(get). R.C. Visser.
HE/765