[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 april 2003, reg.nr. 02/845 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 april 2001, omstreeks 21.10 uur, en 10 augustus 2001, omstreeks 6.40 uur, heeft de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats]. In een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 15 oktober 2001 is verklaard dat uit de opnamen blijkt dat de schuur bij de woning van appellante een veel hogere temperatuur had dan de directe omgeving. Naar aanleiding van onder meer die bevinding heeft er op 9 oktober 2001 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In de schuur bij de woning van appellante op het betreffende terrein is daarbij een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 204 planten, 20 assimilatielampen, 2 ventilatoren, 2 afzuiginstallaties, een voorschakelapparaat, een beregeningsinstallatie, een temperatuurmeter, een hygrometer en een tijdschakelaar. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante op grond van de Algemene bijstandwet (Abw) toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van de gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellante. Tevens zijn er door appellante en haar echtgenoot verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
19 december 2001, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 april 2001 tot en met
9 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.873,95 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
19 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 9 oktober 2001 in de schuur op het perceel van appellante een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellante het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij de schuur ter beschikking heeft gesteld aan haar echtgenoot en dat zij in het geheel niet op de hoogte was van het feit dat haar echtgenoot in de schuur een hennepkwekerij exploiteerde.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellante op 28 november 2001 heeft verklaard dat zij één tot anderhalf jaar geleden haar schuur ter beschikking heeft gesteld aan haar echtgenoot, van wie zij gescheiden leeft. De echtgenoot van appellant is woonachtig op het naastgelegen perceel. De Raad is van oordeel dat appellante die de zeggenschap had over de schuur - in het kader van de toepassing van de Abw - verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gebruik dat er van werd gemaakt. Zij had daarop - gezien haar zeggenschap - toezicht kunnen houden. Haar betrokkenheid bij de in de schuur aangetroffen kwekerij is hiermee voldoende aangetoond.
Wat de datum van de intrekking van het recht op uitkering betreft is de Raad van oordeel dat gedaagde niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid is getreden door in het onderhavige geval uit te gaan van de datum 27 april 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 27 april 2001 en 10 augustus 2001 thermische opnamen zijn gemaakt waarop een hoge warmteafgifte in de schuur op de standplaats van appellante te zien is zonder dat appellante daarvoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven. Tevens heeft appellante geen concrete, verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie van de kwekerij, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.