[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003, reg.nr. 02/1443.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 april 2001, omstreeks 21.10 uur, en 10 augustus 2001, omstreeks 6.40 uur, heeft de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het woonwagencentrum aan [adres] te [woonplaats]. In een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 11 oktober 2001 is verklaard dat uit de opnamen blijkt dat de schuur op het perceel aan [adres] een veel hogere temperatuur had dan de directe omgeving. Naar aanleiding van onder meer die bevindingen heeft er op 9 oktober 2001 een politieactie plaatsgevonden op het woonwagencentrum. In de schuur op het betreffende perceel zijn daarbij twee in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen met in totaal 355 planten, 45 assimilatielampen, 45 voorschakelapparaten, een afzuiginstallatie, 2 koolstoffilters en 3 flessen groeimiddel. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksbevindingen van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD, alsmede van gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellante. Tevens zijn door appellante, [getuige 1] en [getuige 2] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
18 december 2001, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 april 2001 tot en met
9 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.881,70 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is - onder meer - ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
18 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 9 oktober 2001 in de schuur op de standplaats van appellante twee hennepkwekerijen werden geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerijen en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van professionele kwekerijen. Niet in geschil is dat appellante het exploiteren van deze kwekerijen, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de schuur ter beschikking heeft gesteld aan [getuige 2]. [getuige 2] heeft de schuur volgens haar verhuurd aan [getuige 1], die de eigenaar zou zijn van de aangetroffen kwekerijen. Appellante stelt dat zij geenszins op de hoogte was van het feit dat [getuige 1] in de schuur hennepkwekerijen exploiteerde.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellante ten tijde in geding op het adres [adres] ingeschreven stond, dat zij daar feitelijk woonachtig was en dat zij zeggenschap had over de standplaats waarop de schuur zich bevond. De Raad is van oordeel dat appellante - in het kader van de toepassing van de Abw - verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gebruik dat van die schuur werd gemaakt, nu zij daarop - gezien haar zeggenschap - toezicht had kunnen houden. De betrokkenheid van appellant bij de in de schuur aangetroffen kwekerijen is hiermee voldoende aangetoond.
Wat de datum van de intrekking van het recht op uitkering betreft is de Raad van oordeel dat gedaagde niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid is getreden door in het onderhavige geval uit te gaan van de datum 27 april 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat op 27 april 2001 en 10 augustus 2001 thermische opnamen zijn gemaakt waarop een hoge warmteafgifte in de schuur op de standplaats van appellante te zien is en dat het stroomverbruik van appellante in de periode van 11 april 2001 tot en met
16 mei 2001 ruim boven het gemiddelde is geweest zonder dat appellante daarvoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven. Tevens heeft appellante geen concrete, verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie van de kwekerijen, de herkomst van de productiemiddelen en afzet van de oogst.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 april 2001 tot en met 9 oktober 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.