ECLI:NL:CRVB:2005:AU0644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/921 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die samen met haar partner een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De aanleiding voor de intrekking van de bijstandsuitkering was de ontdekking van een hennepkwekerij in de schuur bij de woning van appellante en haar partner door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 5 december 2001. De politie vond 147 hennepplanten en diverse apparatuur die duidden op een professionele kwekerij. De partner van appellante verklaarde dat de kwekerij van hem was en dat hij deze drie maanden eerder had opgezet.

De gemeente Eindhoven, als gedaagde, heeft op basis van deze bevindingen besloten om de bijstandsuitkering van appellante en haar partner over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 in te trekken. Dit gebeurde omdat zij volgens de gemeente niet voldaan hadden aan de inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 65 van de Abw, door de teelt van hennep niet te melden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gemeente terecht heeft gesteld dat appellante en haar partner de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad wijst erop dat de schending van deze verplichting ook aan appellante kan worden toegerekend, aangezien de bijstand als gezinsbijstand is verstrekt. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 september 2001 tot en met 5 december 2001 terecht is gebeurd. Echter, voor de periode van 6 december 2001 tot en met 31 december 2001 en de beëindiging per 1 januari 2002, ontbreekt een deugdelijke feitelijke grondslag. De Raad vernietigt daarom het besluit van de gemeente voor deze periodes en bepaalt dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellante.

De Raad veroordeelt de gemeente Eindhoven in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen, en bepaalt dat de gemeente ook het griffierecht van € 111,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

03/921 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2003, reg.nr. 02/1077 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar voor appellante is verschenen [gemachtigde], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en D.J. van Galen, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar partner [naam partner] ontvingen vanaf 25 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 5 december 2001 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in drie ruimtes in een schuur, behorende bij de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats], een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit in totaal 147 hennepplanten in diverse groeistadia, 11 assimilatielampen van 400 en 600 Watt, 11 transformatoren, 2 gesloten irrigatiesystemen, 2 beluchtingspijpen, 2 koolstofmeters, 1 koolstoffilter, 1 kastventilator, 2 hygrometers, 3 tijdklokken, 2 temperatuurmeters, diverse jerrycans en flacons vloeibare kunstmest. [parner] heeft tegenover de politie verklaard dat de hennepkwekerij van hem was en dat hij deze drie maanden geleden samen met een vriend had opgebouwd. Vervolgens heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [parner] toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie, is informatie ingewonnen bij het Nutsbedrijf Regio Eindhoven en is [parner] gehoord.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2002 het recht op bijstand van appellante en [parner] over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 ingetrokken op de grond dat zij niet hebben voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2002 beëindigd. Aan de beëindiging heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellante en [parner] met de teelt van hennep kennelijk meer is gaan bedragen dan het voor de bijstandsverlening vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking over de periode van 1 september 2001 tot en met 5 december 2001
Vaststaat dat de politie op 5 december 2001 in de schuur bij de woning van appellante en [parner] een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is geweest van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellante en [parner] het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde hebben gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Naar aanleiding van het argument van appellante dat zij niet op de hoogte was van de (mogelijke) activiteiten van haar partner overweegt de Raad dat dit in beginsel niet relevant is, daar de bijstand als gezinsbijstand is toegekend en dat schending van de inlichtingenverplichting door [parner] mede aan appellante dient te worden toegerekend.
Appellante is voorts van opvatting dat er geen grond bestaat voor het standpunt van gedaagde dat de kwekerij reeds op 1 september 2001 in bedrijf was.
De Raad overweegt hierover dat bij appellante en [parner] een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat [parner] geen concrete verifieerbare gegevens heeft willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Aldus heeft hij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor rekening en risico van appellante en [parner] dienen te blijven. Gedaagde is geenszins buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum 1 september 2001. De Raad wijst in dit verband op de verklaringen die [parner] zelf tegenover de politie en de Unit Bijzonder Onderzoek heeft afgelegd, op de aangetroffen jerrycans met groeivloeistoffen en voedingssupplementen en de onvoldoende weerlegde, door de politie getrokken conclusie dat er tot 5 december 2001 tenminste drie keer moet zijn geoogst.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich voor wat betreft de periode van 1 september 2001 tot en met 5 december 2002 terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht van appellante en [parner] over de periode van 1 september 2001 tot en met 5 december 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Intrekking over de periode van 6 december 2001 tot en met 31 december 2001 en de beëindiging per 1 januari 2002
Voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [parner] vanaf 6 december 2001 feitelijk de beschikking moeten hebben gehad over een vermogen van € 21.258,--, ontstaan uit de inkomsten in verband met drie eerdere oogsten van de hennepkwekerij, heeft de Raad in de gedingstukken geen objectieve aanwijzingen gevonden. Uit de conclusie van de politie dat er in elk geval drie oogsten moeten zijn geweest kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat appellante vanaf 6 december 2001 feitelijk beschikte over in aanmerking te nemen vermogen. Evenmin kan worden aangenomen dat er na 5 december 2001, de datum waarop de hennepkwekerij is ontmanteld, nog sprake was van inkomsten uit de hennepkwekerij.
Het besluit van 2 april 2002 ontbeert dan ook een deugdelijke feitelijke grondslag voorp zover het de intrekking over de periode van 6 december 2001 tot en met 31 december 2001, alsmede de beëindiging per 1 januari 2002 betreft.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen - het beroep gegrond verklaren, het besluit van 2 april 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 december 2001 tot en met 31 december 2001, alsmede op de beëindiging van het recht per 1 januari 2002, en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2002.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 april 2002, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 december 2001 tot en met
31 december 2001 alsmede op de beëindiging van het recht per 1 januari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get). R.M. van Male.
(get). R.C. Visser.