[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 mei 2004, reg.nr. 03/1454 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant houdt zich sedert 1995 bezig met belangeloze hulpverlening aan dak- en thuislozen in [vestigingsplaats]. Op 19 april 1999 heeft hij deze aktiviteiten ondergebracht in de Stichting [naam stichting], waarvan hij onbezoldigd voorzitter werd. In verband hiermee heeft gedaagde het aan de appellant toegekende recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bij besluit van 16 augustus 1999 beëindigd. Vervolgens heeft gedaagde aan appellant, toen hij zich bij de Kamer van Koophandel had laten uitschrijven als voorzitter van de Stichting [naam stichting], wederom recht op bijstand toegekend. Het recht op bijstand werd bij besluit van 24 juli 2001 ingetrokken per 2 juli 2001, omdat appellant zich per die datum weer had laten inschrijven als voorzitter van de stichting. Gedaagde stelde zich op het standpunt dat appellant als voorzitter van de Stichting [naam stichting] niet langer verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, omdat sprake was van het verrichten van productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt waarmee hij tenminste het wettelijk minimumloon kan verwerven.
Op 29 juli 2002 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend, welke aanvraag gedaagde bij besluit van 29 augustus 2002 heeft afgewezen. Bij besluit van 16 januari 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2003, reg.nr. 03/284 NABW, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 januari 2003 vernietigd wegens strijd met de wet, omdat ten onrechte toepassing was gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
Gedaagde heeft ter uitvoering van de uitspraak van 24 juni 2003 het besluit van 9 september 2003 genomen en daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2002 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien, zoals in een geval als het onderhavige, een belanghebbende na beëindiging van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellant heeft op zijn aanvraagformulier aangegeven dat hij als voorzitter van de Stichting [naam stichting] werkzaamheden verricht in de hulpverlening aan dak- en thuislozen in [vestigingsplaats].
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat op basis van deze gegevens niet kan worden geoordeeld dat appellant heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van het indienen van de aanvraag van 29 juli 2002 in relevante mate waren gewijzigd. Gedaagde heeft dan ook terecht geen wijziging van omstandigheden aangenomen op grond waarvan aan appellant ten tijde in geding een bijstandsuitkering zou moeten worden toegekend. Dat appellant nadien in verband met de liquidatie van de Stichting [naam stichting] vanaf 21 november 2002 weer bijstand is toegekend en dat hij deze nog steeds ontvangt, ondanks het feit dat hij voorzitter is van de door hem op 5 mei 2004 opgerichte Stichting Bevordering Sociale Rechtvaardigheid, doet daaraan niet af.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde bij het besluit van 9 september 2003 op goede gronden bij de afwijzing van de aanvraag van appellant van 29 juli 2002 is gebleven. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad niet kan toekomen aan de door appellant opgeworpen vraag of gedaagde al dan niet terecht beslist heeft dat hij als voorzitter van de Stichting [naam stichting] niet in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, nu daaromtrent in eerdere besluiten, laatstelijk bij besluit van 24 juli 2001, is beslist en deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.