[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2004, reg.nr. 03/2513 NABW.
Namens gedaagde zijn een verweerschrift en - desgevraagd - stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Cliteur, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant heeft zijn werkzaamheden als zelfstandig caféhouder op 29 oktober 2001 beëindigd. In het kader van zijn faillissement zijn zijn bezittingen, daaronder begrepen zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats], verkocht. Appellant heeft deze woning op 31 juli 2002 moeten verlaten. Hij is met ingang van 5 augustus 2002 gaan wonen bij
[D.] op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Op 8 juli 2002 heeft appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd met ingang van 29 oktober 2001. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 9 september 2002 afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het adres [adres 2] woont. Het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant is bij besluit van 11 december 2002 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft - toepassing gevende aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het beroep tegen het besluit van 11 december 2002 bij uitspraak van
6 februari 2003, reg.nrs. 03/199 en 03/239, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Hij heeft daarbij beslist dat aan appellant ten onrechte bijstand is onthouden over de periode van 8 juli 2002 tot begin augustus 2002 en voorts dat gedaagde terecht geweigerd heeft bijstand te verlenen over de periode van 29 oktober 2001 tot 8 juli 2002 nu niet gebleken was dat appellant niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. Met betrekking tot de periode vanaf begin augustus 2002 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat naar zijn voorlopig oordeel onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellant. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Gedaagde heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2002 bij besluit van 25 maart 2003 alsnog gegrond verklaard en aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 8 juli 2002 tot 12 augustus 2002. Daarbij is overwogen dat de voorzieningenrechter geconstateerd heeft dat vanaf laatstgenoemde datum sprake is van een onduidelijke woonsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen het besluit van 25 maart 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellant heeft daaraan voorafgaand, op 13 november 2002, opnieuw bijstand aangevraagd en daarbij aangegeven dat de bijstand zou moeten ingaan op 29 oktober 2001. Gedaagde heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 10 maart 2003. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 22 juli 2003 - voorzover thans nog van belang - ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich met betrekking tot de periode vanaf 12 augustus 2002 op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 2] en dat een andere verblijfplaats in [woonplaats] niet is aangetoond. Met betrekking tot de periode van 29 oktober 2001 tot 8 juli 2002 heeft gedaagde overwogen dat de rechtbank bevestigd heeft dat er geen reden is om over deze periode bijstand te verlenen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 juli 2003 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Ervan uitgaande dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003 kracht van gewijsde heeft gekregen, heeft de rechtbank de aanvraag van 13 november 2002 opgevat als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van zijn eerdere weigeringsbesluit. Zij heeft geoordeeld dat in de periode tot 13 november 2002 geen sprake is geweest van nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de situatie van appellant op 29 oktober 2001 die gedaagde aanleiding hadden moeten geven om de oorspronkelijke weigering van bijstand te herzien.
Appellant is gemotiveerd van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat de rechtbank bij haar toetsing ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de periode vóór 13 november 2002 en erna. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat zijn hoofdverblijf op het adres [adres 2] wel voldoende aannemelijk is gemaakt. Daartoe is onder meer gewezen op een ter zitting van de rechtbank door [D.] afgelegde verklaring en aldaar overgelegde stukken en foto’s. Appellant is van mening dat het onderzoek van de sociale dienst naar zijn woonsituatie niet met de vereiste onbevooroordeeldheid is verricht.
Gedaagde heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat appellant in zijn nieuwe aanvraag nieuwe feiten en omstandig- heden had moeten vermelden, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Het is meer dan eens niet mogelijk geweest om de verblijfplaats van appellant vast te stellen. Eenmaal niet omdat onvoldoende is meegewerkt aan het onderzoek, andermaal niet omdat de verblijfplaats van appellant onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De verklaringen van appellant over het verblijf bij zijn zus, bij diverse vrienden en de locatie van de container waarin diverse spullen zijn opgeslagen zouden dit bevestigen. De verklaring van [D.] wordt niet als een nieuw feit gezien omdat hij bij een eerdere aanvraag is gehoord.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat de aanvraag van 13 november 2002 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit om bijstandsverlening te weigeren, omdat van zulk een besluit ten tijde van die aanvraag geen sprake was. De omstandigheid dat in die aanvraag als ingangsdatum 29 oktober 2001 is genoemd maakt dat niet anders.
De Raad stelt verder vast dat over de periode van 29 oktober 2001 tot begin augustus 2002 op 6 februari 2003 een einduitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de rechtbank en dat deze uitspraak, nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent dat de beoordeling van eventuele aanspraken over die periode in het onderhavige geding niet meer aan de orde kan zijn.
Vastgesteld moet voorts worden dat gedaagde bij besluit van 25 maart 2003 aan appellant bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande en wel over de periode van 8 juli 2002 tot 12 augustus 2002. Aangezien tegen dat besluit geen rechtsmiddel is aangewend is het in rechte onaantastbaar geworden.
Voorzover het de periode van 12 augustus 2002 tot 13 november 2002 betreft, stelt de Raad vast dat de aanvraag van appellant van 13 november 2002 er mede toe strekt om hem met terugwerkende kracht bijstand te verlenen over deze periode. Dienaangaande wijst de Raad erop dat de voorzieningenrechter van de rechtbank op 6 februari 2003 geen einduitspraak heeft gedaan over de aanspraken van appellant in de periode van 12 augustus 2002 tot 9 september 2002. Mede hiervan uitgaande, is de Raad van oordeel dat de aanvraag van 13 november 2002 niet tot het door appellant gewenste resultaat kan leiden nu hij daaraan geen feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die kunnen leiden tot het verlenen van bijstand over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum. Van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven is de Raad niet gebleken. Dat appellant met gedaagde verwikkeld was in een procedure over zijn woonplaats wordt niet als zulk een omstandigheid aangemerkt.
Met betrekking tot de periode op en na 13 november 2002 stelt de Raad vast dat gedaagde in de aanvraag van 13 november 2002 aanleiding heeft gevonden om het onderzoek naar de woonplaats van appellant te hervatten. De bevindingen hebben gedaagde tot de conclusie gebracht dat het verblijf van appellant aan het [adres 2] niet is aangetoond. De Raad is van oordeel dat dit standpunt in rechte geen stand kan houden. De door appellant gegeven verklaringen voor zijn geconstateerde tijdelijke afwezigheid op het door hem opgegeven woonadres komen de Raad niet onaannemelijk voor. Die verklaringen zijn, voorzover deze in de stukken - in het bijzonder het verslag van de hoorzitting in bezwaar - zijn terug te vinden, door gedaagde niet of onvoldoende weerlegd. Waar het hier gaat om een aanvrager die in verband met zijn faillissement in grote problemen was geraakt, onder meer met betrekking tot zijn huisvesting, had het op de weg van gedaagde gelegen vollediger onderzoek te doen naar het hoofdverblijf van appellant, in aanmerking genomen de kleine woning van [D.], de duur en het doel van het verblijf van appellant bij derden, alsmede alle andere feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het kunnen vaststellen van het hoofdverblijf van een persoon, daaronder begrepen het adres waar hij bekend is bij instanties. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en dat het mitsdien in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In het vorenstaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak eveneens dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede op € 17,06 voor reiskosten van appellant in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de periode vanaf 13 november 2002;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juli 2003 voorzover het betrekking heeft op de periode vanaf 13 november 2002;
Draagt gedaagde op in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.305,06 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.