ECLI:NL:CRVB:2005:AT9119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4230 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door de gemeente Wieringermeer. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. S. Mahabier, had in eerste instantie een aanvraag ingediend op 7 november 2002, die op 16 januari 2003 werd afgewezen. De gemeente stelde dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene], wat volgens de Algemene bijstandswet (Abw) leidde tot de conclusie dat hij niet als zelfstandig subject recht had op bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij zorg voor elkaar droegen, wat blijkt uit hun gezamenlijke activiteiten en de zorg voor pleegkinderen. De Raad oordeelde dat de motieven van de appellant om bij [betrokkene] te huren niet relevant waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende basis boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak, voorzover deze was aangevochten. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de zorgrelatie tussen de betrokkenen in het kader van de Abw.

Uitspraak

03/4230 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wieringermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van
10 juli 2003, reg.nrs. ABW 03/733 en ABW 03/734.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mahabier, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door D. van der Kruijs, werkzaam bij de gemeente Wieringermeer.
II. MOTVIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 7 november 2002 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Op zijn aanvraagformulier heeft appellant aangegeven op het adres [adres] te [woonplaats] een kamer te huren van [betrokkene].
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met [betrokkene] en dat gebleken is dat door de inkomsten van [betrokkene] in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien. Aan dit besluit ligt een onderzoek van de sociale recherche ten grondslag, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2002.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellant en [betrokkene] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] er ten tijde van belang blijk van hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Daarbij heeft de Raad - zoals ook de rechtbank - met name van belang geacht dat appellant [betrokkene] heeft geholpen met de verhuizing naar en de inrichting van de huidige woning en dat hij samen met [betrokkene]
- blijkens de door hen samen ondertekende pleegzorgcontracten van 4 november 2002 - voor onbepaalde tijd de zorg op zich heeft genomen voor drie op hun adres inwonende pleegkinderen. Voorts is van belang dat appellant heeft verklaard voor [betrokkene] en de kinderen soms boodschappen te doen, te koken en af te wassen, alsmede dat [betrokkene] appellant regelmatig met haar auto naar diverse bestemmingen bracht en voorts dat door ruimtegebrek een gedeelte van de kleding van appellant en zijn administratie op de slaapkamer van [betrokkene] liggen.
De enkele stelling van appellant dat hij een kostgangersrelatie met [betrokkene] onderhield doet daaraan niet af, nu bovenvermelde dienstverlening over en weer verder strekt dan hetgeen in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Hieruit vloeit voort dat appellant en [betrokkene] voor de toepassing van de Abw als gehuwden moesten worden aangemerkt en dat appellant niet als zelfstandig subject recht had op bijstand.
Hetgeen namens appellant nog naar voren is gebracht omtrent de beweegredenen van appellant om een kamer bij [betrokkene] te huren, maakt dit niet anders aangezien, naar vaste rechtspraak van de Raad, de motieven en de aard van de relatie bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet relevant zijn.
Volledigheidshalve merkt de Raad nog op dat ook indien appellant en [betrokkene] niet samen de zorg voor de pleegkinderen zouden hebben gehad, op grond van de overige beschikbare gegevens, in samenhang bezien, tot het voeren van een gezamenlijke huishouding geconcludeerd had moeten worden.
De Raad is tot slot van oordeel dat niet valt in te zien dat gedaagde bij de beoordeling van de huidige aanvraag van appellant gebonden zou zijn aan een oordeel van burgemeester en wethouders van de gemeente Harenkarspel over appellants woon- en leefsituatie in de periode dat appellant aldaar een uitkering genoot.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie te zenden aan de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
RB0306