[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 augustus 2003,
reg.nr. 03/77 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stallen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 1964 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering in verband met de inwerkingtreding op 1 juli 1996 van de Algemene nabestaandenwet (Anw) is omgezet in een uitkering op grond van die wet. Met ingang van 1 januari 1998 zijn Anw-gerechtigden die een gezamenlijke huishouding voeren gelijkgesteld met gehuwden. Naar aanleiding van de mededeling van appellante op het formulier Onderzoek samenwonen Anw-gerechtigden van 30 augustus 1997, dat zij sinds 1986 samenwoont met [betrokkene], is de hoogte van haar uitkering met toepassing van het overgangsrecht bij besluit van 13 november 1997 verminderd tot 30 % van het minimumloon. Na de mededeling van appellante op het wijzigingsformulier van 7 december 1997, dat zij per 31 december 1997 niet meer samenwoont, is het besluit van 13 november 1997 komen te vervallen en heeft gedaagde de nabestaandenuitkering - opnieuw - vastgesteld op 70% van het minimumloon. Naar aanleiding van de opgave van appellante in het op 14 december 2000 aan de balie van gedaagde afgegeven inkomensopgave-formulier, dat [betrokkene] vanaf 1986 op haar adres woont, heeft gedaagde een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en [betrokkene]. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2001, is geconcludeerd dat appellante en [betrokkene] zowel op 1 juli 1996 als op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerden, en is bij besluit van 9 maart 2001 het recht van appellante op een Anw-uitkering met ingang van 1 januari 1998 wederom verlaagd tot 30% van het minimumloon.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [betrokkene] op 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerden, maar appellante ontkent dat dit ook op 31 december 1997 het geval is geweest. Evenals de rechtbank en gedaagde is de Raad echter van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens, zoals die zijn neergelegd in het rapport van 15 februari 2001 en een aanvullend rapport van 17 januari 2002, geconcludeerd moet worden dat [betrokkene] op 31 december 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad wijst hiertoe met name op de door een broer van appellante en door een buurtbewoner tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen, alsmede op hetgeen [betrokkene] zelf op de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftenprocedure bij gedaagde heeft verklaard. Voorts vindt deze conclusie steun in het feit dat [betrokkene] bij diverse instanties geregistreerd stond op het adres van appellante.
Nu appellante en [betrokkene] allebei hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante én op 8 januari 1982 uit hun relatie een kind is geboren, levert dit op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw het onweerlegbaar rechtsvermoeden op dat ten tijde hier in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Volledigheidshalve overweegt de Raad in dit verband dat op grond van de ter beschikking staande stukken niet is gebleken dat de gezamenlijke huishouding werd gevoerd ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw.
In strijd met de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenplicht heeft appellante niet onverwijld, maar pas in december 2000 in het inkomensopgaveformulier aan gedaagde meegedeeld dat [betrokkene] bij haar is blijven wonen. Dit heeft ertoe geleid dat aan appellante een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, zodat gedaagde, behoudens dringende redenen om daarvan af te zien, het besluit tot toekenning van uitkering met ingang van 1 januari 1998 diende te herzien.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde met de herziening per 1 januari 1998 heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante en [betrokkene] zijn met de landelijke mailing van maart 1996, met de bijlage bij het besluit van 13 november 1997 en bij het bezoek aan de balie van [betrokkene] in december 1997 door gedaagde geïnformeerd over de gevolgen van het voeren van een gezamenlijke huishouding voor het recht op een Anw-uitkering. De Raad heeft in de ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunten gevonden die de stelling van appellante, dat medewerkers van de Sociale verzekerings-bank haar hebben geadviseerd te handelen zoals zij heeft gedaan, onderbouwen. De Raad kan voorts het standpunt van appellante dat de uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden herzien, omdat gedaagde de gebruikelijke jaarlijkse controles niet heeft uitgevoerd, niet volgen, nu appellante zelf op grond van artikel 35 van de Anw verplicht is om uit eigen beweging voor het recht op uitkering relevante inlichtingen te verstrekken. Overigens is er in 1998 wel een onderzoek geweest en heeft appellante op het inkomens-opgaveformulier van november 1998 geen mededeling gedaan van het hoofdverblijf van [betrokkene] in haar woning.
Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om van herziening af te zien is de Raad niet gebleken. Met name een financieel problematische situatie waarin appellante zou kunnen komen te verkeren in geval van terugvordering van de teveel betaalde nabestaandenuitkering en haar psychische problematiek kunnen niet als dringende redenen in de zin van artikel 34, tweede lid, van de Anw worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.