ECLI:NL:CRVB:2005:AT8516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2214 NABW + 04/2215 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsverlening aan zelfstandigen voor het (her)starten van een circusbedrijf

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstandsverlening aan appellanten, die een aanvraag hebben ingediend voor bedrijfskapitaal ter (her)start van hun circusbedrijf. Appellanten ontvangen sinds 1992 een bijstandsuitkering van de gemeente Wijk bij Duurstede. In 2001 hebben zij een aanvraag ingediend voor bijstand in de kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal. Het IMK Intermediair heeft op verzoek van de gemeente een advies uitgebracht, waarin werd geconcludeerd dat het circusbedrijf van appellanten niet levensvatbaar was. De gemeente heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoerden dat zij ten onrechte als beginnende zelfstandigen zijn aangemerkt, gezien hun jarenlange ervaring in het circusvak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gemeente op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar was. De Raad heeft daarbij het advies van het IMK als leidend beschouwd en geconcludeerd dat de investeringsbehoefte van appellanten aanzienlijk hoger was dan het maximumbedrag dat op basis van de wet aan hen kon worden verstrekt. De Raad heeft de argumenten van appellanten verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aanvraag van appellanten terecht is afgewezen.

Uitspraak

04/2214 NABW
04/2215 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2004, reg.nr. 03/578.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Zilver, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Gardebroek, werkzaam bij de gemeente Wijk bij Duurstede.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvangen sinds 1992 een bijstandsuitkering van gedaagde, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden.
Appellanten hebben op 29 augustus 2001 een aanvraag ingediend ingevolge de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor het (her)starten van een circusbedrijf.
Het IMK Intermediair (verder: IMK) heeft op verzoek van gedaagde een advies uitgebracht gedateerd 28 november 2001. Het IMK heeft geconcludeerd dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar kan worden geacht. Daarbij heeft het IMK overwogen dat het maximumbedrag aan bedrijfskapitaal dat op grond van het Bbz aan een startende ondernemer kan worden verstrekt niet toereikend is voor de investeringsbehoefte van het bedrijf van appellanten ten bedrage van f 850.000,-- en dat niet in de resterende kredietbehoefte is voorzien.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellanten bij besluit van 7 januari 2002 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat zij ten onrechte zijn aangemerkt als beginnende zelfstandigen. Appellanten zijn van mening dat zij, gelet op hun jarenlange ervaring als zelfstandige met een circusbedrijf en op het feit dat zij in de periode dat zij bijstand ontvingen alles in het werk hebben gesteld om zich weer als zelfstandige te vestigen, dienen te worden aangemerkt als zelfstandigen die reeds gedurende een bepaalde termijn als zodanig werkzaam zijn geweest.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Abw wordt aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of beroep levensvatbaar is, gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand verleend. In het tweede en vijfde lid van dit artikel is bepaald dat aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is, algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overig inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In artikel 12, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat aan een beginnende zelfstandige als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet, ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal uitsluitend bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht kan worden verleend tot een bedrag van ten hoogste f 62.000,-- (per 1 januari 2001).
In dit geding dient beoordeeld te worden of gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 7 januari 2002 bepalend. Gegevens van na deze datum kunnen in het licht van het voorgaande niet worden betrokken bij de beoordeling of in de periode ten tijde in geding de verwachting bestond dat het bedrijf van appellanten levensvatbaar was.
Gedaagde heeft zijn beslissing, zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, gebaseerd op het advies van het IMK.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht - evenals de rechtbank - in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De Raad leidt uit het rapport van het IMK af dat sprake is van een investeringsbehoefte van f 850.000,--, terwijl het maximumbedrag dat aan startende zelfstandigen - ten tijde in geding - kan worden verstrekt f 62.000,-- bedraagt en in de resterende kredietbehoefte niet is voorzien.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in navolging van het IMK appellanten terecht als beginnende zelfstandigen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Abw heeft aangemerkt. Vaststaat dat appellanten ten tijde van de aanvraag reeds gedurende een periode van tien jaar een bijstandsuitkering ontvingen en dat zij niet als zelfstandigen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw werkzaam waren. Dat appellanten in het verleden een circusbedrijf hebben geëxploiteerd en derhalve over een jarenlange ervaring in het circusvak beschikken, brengt niet met zich dat ten tijde in geding moet worden gesproken van zelfstandige uitoefening van een bedrijf in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Abw. De omstandigheid dat appellanten gedurende de periode van bijstand alles in het werk hebben gesteld om hun circusbedrijf weer nieuw leven in te blazen, kan evenmin tot die conclusie leiden.
Gelet op het in artikel 12, eerste lid, van het Bbz genoemde maximumbedrag van bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal en de omstandigheid dat appellanten niet hebben aangetoond op welke wijze zij in de resterende kredietbehoefte zullen voorzien, heeft het IMK terecht geconcludeerd dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar kan worden geacht. De stelling dat andere financiers zullen volgen nadat gedaagde in het gevraagde bedrijfskapitaal heeft voorzien, is niet nader geconcretiseerd en in het geheel niet onderbouwd, zodat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren. Gedaagde heeft derhalve terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, zodat de aanvraag van appellanten terecht en op goede grond is afgewezen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman- Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.