ECLI:NL:CRVB:2005:AT8509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1310 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsverlening voor niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn aanvraag voor bijstandsverlening had afgewezen. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had op 29 mei 2002 een aanvraag ingediend voor bijstand in de kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal om een onderneming te starten. Het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart van de gemeente Rotterdam concludeerde echter dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was, onderbouwd door een ongeregelde schuldensituatie en onrealistische omzetverwachtingen. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam, heeft de aanvraag afgewezen op basis van dit advies.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de situatie ten tijde van het primaire besluit bepalend is voor de levensvatbaarheid van het bedrijf. Gegevens die na het besluit zijn ingediend, zoals een aangepast ondernemingsplan, zijn niet meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft geconcludeerd dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en realistische verwachtingen bij het aanvragen van bijstandsverlening voor zelfstandigen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn schuldenlast geen bedreiging vormde voor zijn bedrijf, verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren met objectieve gegevens.

Uitspraak

04/1310 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2004, reg.nr. Abw 02/3544.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nadere stukken toegezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft op 29 mei 2002 een aanvraag ingediend ingevolge de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 5.000,-- voor het door hem te starten bedrijf [naam bedrijf]. Appellant wenst een bedrijf te starten dat zich onder meer richt op het ontwerpen van binnenhuisarchitectuur en interieurbouwontwerpen.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart van de gemeente Rotterdam (verder: BZS) op 29 mei 2002 een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellant op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet levensvatbaar wordt geacht. Daarbij heeft het BZS overwogen dat sprake is van een ongeregelde schuldensituatie tot een bedrag van f 75.000,-- tot f 100.000,--, dat de door appellant gehanteerde uurtarieven fors hoger zijn dan gebruikelijk en dat de toelichting op de verwachte omzet niet consistent is.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 11 juni 2002 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, tweede en vijfde lid, van de Abw kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overig inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In dit geding dient beoordeeld te worden of gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 11 juni 2002 bepalend. Gegevens van na deze datum kunnen in het licht van het voorgaande niet worden betrokken bij de beoordeling of in de periode ten tijde in geding de verwachting bestond dat het bedrijf van appellant levensvatbaar was. Het door appellant in bezwaar overgelegde aangepaste ondernemingsplan en het in hoger beroep op basis van de actuele bedrijfsvoering verzochte bedrijfskrediet van € 25.000,-- zal de Raad gelet hierop buiten beschouwing laten.
Gedaagde heeft de afwijzing van de aanvraag van appellant gebaseerd op een advies van het BZS. Appellant heeft de hiervoor weergegeven overwegingen van dat advies bestreden.
De grief van appellant dat de schuldenlast geen bedreiging zal vormen voor zijn bedrijf, kan niet worden gevolgd. Anders dan appellant stelt is uit de gedingstukken niet af te leiden dat de vorderingen reeds zijn afgeboekt dan wel zijn verjaard. In het rapport van het BZS is een opsomming van de openstaande schulden opgenomen. Uit het rapport blijkt verder dat verschillende schuldeisers in de aan de aanvraag voorafgaande periode beslag op de bijstandsuitkering van appellant hebben gelegd. Voor de Raad staat het bestaan van een aanzienlijke schuldenlast en de daaruit voortvloeiende aflossingsverplichtingen dan ook vast. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan deze verplichtingen zal kunnen voldoen.
Appellant heeft voorts gesteld dat de door hem geschetste omzetindicatie reëel is en dat het door hem gehanteerde uurtarief door de door hem in te huren vaklui wordt gehanteerd. De Raad heeft in de gedingstukken echter geen objectieve gegevens aangetroffen die deze stelling van appellant onderbouwen. Naar de Raad meermalen heeft uitgesproken zijn louter eigen verwachtingen omtrent de te verwachten omzet en daarmee de levensvatbaarheid onvoldoende basis voor het toekennen van bedrijfskrediet dan wel een periodieke bijstandsuitkering.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde zich bij zijn besluitvorming op het advies van het BZS kunnen en mogen baseren en terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, zodat de aanvraag terecht op die grond is afgewezen.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.