[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Goldstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 oktober 2003,
reg.nrs. 02/338 NABW en 02/339.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vervolgens nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar voor appellante is verschenen, mr. Goldstein en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
Naar aanleiding van de weigering van de ex-echtgenoot van appellante om gegevens te verstrekken ter vaststelling van de hoogte van zijn onderhoudsbijdrage ten behoeve van appellante, omdat zij zou samenwonen met A. [betrokkene], heeft de sociale recherche van de Sector Werk en Inkomen van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord, en hebben zowel appellante als de moeder van [betrokkene] tijdens afzonderlijk afgelegde huisbezoeken tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd. [betrokkene] heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek in de woning van zijn moeder en heeft geen verklaring willen afleggen.
Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2001, heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 2001 het recht van appellante op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2001 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.734,07 van haar teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit zowel appellante als [betrokkene] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor betaling van de totale vordering die, rekening houdend met de van toepassing zijnde gehuwdennorm en de van 12 februari 1998 tot 3 januari 1999 ten behoeve van [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand, is vastgesteld op € 31.840,35.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] gedurende de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Hij overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft op 27 november 2000 verklaard dat [betrokkene] in verband met zijn werk op de vaart afwisselend twee weken weg was en twee weken thuis. Als hij thuis was verbleef hij volgens appellante het weekend en twee dagen per week bij haar. Hoewel niet is gebleken dat [betrokkene] gedurende de gehele in geding zijnde periode met dezelfde regelmaat werkte, komt ook uit de getuigenverklaringen naar voren dat hij werkzaam was als zeeman. De Raad acht het voldoende aannemelijk dat [betrokkene], afgezien van de periode waarin hij aanvullende bijstand ontving, in de regel twee van de vier weken op een schip doorbracht en daar overnachtte. Uit de verklaring van appellante van 27 november 2000 leidt de Raad verder af dat [betrokkene] in de periode waarin hij niet werkzaam was veel bij haar was, doch uit deze verklaring valt niet eenduidig af te leiden hoeveel nachten hij daar verbleef. Evenmin valt uit de tegenover de sociale recherche afgelegde getuigen- verklaringen een eenduidig beeld terzake af te leiden. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat appellante weliswaar heeft verklaard dat er persoonlijke spullen van [betrokkene] in haar woning aanwezig waren, maar dat niet is onderzocht wat voor soort spullen het betrof. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk gebleven waar de administratie van [betrokkene] zich bevond: in de woning van appellante, in de woning van zijn moeder, waar [betrokkene] stond ingeschreven en waar hij nog een eigen kamertje had, of op het schip. Evenmin is duidelijk geworden vanaf welk adres [betrokkene] naar zijn werk vertrok, waar hij na afloop eerst naar toe ging en waar hij zijn hobby’s uitoefende. Naar het oordeel van de Raad was het zeker niet onmogelijk om ook zonder de medewerking van [betrokkene] een antwoord te krijgen op deze, voor het vaststellen van diens hoofdverblijf, relevante vragen. De Raad merkt ten slotte nog op dat er met betrekking tot de periode van 6 januari 2001 tot 1 april 2001 in het geheel geen onderzoeksgegevens voorhanden zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat niet aan de eis van gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan, zodat reeds daarom niet kan worden aangenomen dat appellante en [betrokkene] gedurende de thans in geding zijnde periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat het recht van appellante op bijstand naar de alleenstaandennorm gedurende de in geding zijnde periode ten onrechte is ingetrokken. Daarmee is ook de grondslag komen te ontvallen aan het besluit tot terugvordering en medeterugvordering.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen - het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 januari 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 januari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1610,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.