[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 mei 2003, reg.nr. Awb 02/446.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 03/2806 AOW, behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellante heeft op 28 augustus 2001 een aanvraag om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij gedaagde. Omdat appellante op hetzelfde adres woont als [partner] (hierna: [partner]), en zij opgaf vanaf 1982 huisgenoot van hem te zijn, is door gedaagde een nader onderzoek ingesteld. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2002 aan appellante met ingang van 1 februari 2002 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante met [partner] een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 11 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van 10 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden.
Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat appellante sedert 1982 bij [partner] inwoont en een bijstandsuitkering van de gemeente Middelburg ontvangt naar de norm voor een alleenstaande met een woningdelerskorting. Haar persoonlijke, medische omstandig-heden in 1982 waren er de oorzaak van dat zij bij [partner] kwam in te wonen. Vanaf die tijd is er sprake van een kostgangersrelatie of een situatie vergelijkbaar met die van onderhuur. Het een en ander dient er volgens appellante toe te leiden dat zij voor een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde in aanmerking wordt gebracht.
Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellante en [partner] ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1 van de AOW, waarbij de Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in de uitspraak in het geding tussen [partner] en gedaagde met registratienummer 03/2806 AOW waarin heden eveneens door de Raad uitspraak wordt gedaan.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.