[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 mei 2003, reg.nr. Awb 02/457.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/2808 AOW, behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Moeliker, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant ontving sedert mei 1994 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een aanvraag van 28 augustus 2001 om ouderdomspensioen, ingediend door [partner] (hierna: [partner]), is vastgesteld dat appellant met haar een gezamenlijke huishouding voert. Op grond hiervan heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2002 het ouderdomspensioen van appellant herzien en met ingang van 1 mei 1994 vastgesteld naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 15 februari 2002 is appellant in kennis gesteld van de hoogte van zijn pensioen met ingang van 1 februari 2002, zijnde de datum met ingang waarvan aan [partner] een ouderdomspensioen is toegekend. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 15 februari 2002 is aan appellant tevens een toeslag toegekend over de periode vanaf september 2000. Voorts heeft gedaagde bij brief van 15 februari 2002 aan appellant het voornemen tot terugvordering van door hem als gevolg van de herziening van zijn pensioen per 1 mei 1994 teveel ontvangen ouderdomspensioen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 22 april 2002 is gedaagde tot terugvordering overgegaan.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2002 ongegrond verklaard. Tevens is het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2002 gegrond verklaard, met dien verstande dat door gedaagde eerst wordt teruggevorderd met ingang van 1 augustus 1996 in plaats van per 1 mei 1994, zodat gedaagde - rekening houdend met de verrekening van de aan appellant toegekende toeslag - per saldo over de periode tot en met 31 januari 2002 een bedrag van € 5.096,63 van hem terugvordert.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2002
ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad kan zich daarbij in de onderhavige procedure beperken tot het antwoord op de vraag of appellant en [partner] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (het zogenoemde zorgcriterium), nu niet in geschil is dat appellant en [partner] gedurende de in geding zijnde periode gezamenlijk in huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [partner] doorgaans gezamenlijk de maaltijden gebruiken en dat appellant doorgaans de warme maaltijd bereidt. Voorts is gebleken dat huishoudelijke werkzaamheden - zoals wassen en strijken - over en weer ten behoeve van elkaar worden verricht, waarbij van dezelfde voorzieningen gebruik wordt gemaakt. Ook worden boodschappen ten behoeve van elkaar gedaan. Naast haar slaapkamer gebruikt [partner] de keuken en de sanitaire voorzieningen van de woning, en maakt zij ook geregeld gebruik van de woonkamer van appellant. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie. Voormelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen veeleer de conclusie dat hetgeen in een (zakelijke) kostgangersrelatie gebruikelijk is in dit geval wordt overschreden. Daarbij heeft de Raad verder van belang geacht dat terzake van de kost en inwoning van [partner] geen schriftelijk contract is opgemaakt, dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd en dat de gestelde maandelijkse bijdrage van f 250,-- per maand, die nimmer tussentijds is verhoogd, niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en verzorging wordt geboden. Deze moet worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat aan het zorgcriterium is voldaan.
Voorzover appellant meent dat de inwoning van [partner] uitsluitend zijn oorzaak vindt in de hulpbehoevendheid aan de zijde van [partner], staat dit in het kader van de toepassing van de AOW niet in de weg aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
Het standpunt van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat [partner] geen gezamenlijke huishouding met hem voerde nu de gemeente Middelburg van de situatie op de hoogte was en [partner] in het kader van de aan haar verstrekte bijstand als ongehuwd heeft aangemerkt, wordt niet door de Raad gedeeld. Appellant had zich na in aanmerking te zijn gebracht voor een ouderdomspensioen hierover met gedaagde moeten verstaan, mede gelet op de regelmatig door gedaagde aan hem toegezonden informatie betreffende het ouderdomspensioen. Gedaagde is overigens niet gebonden aan het oordeel van een gemeentelijke sociale dienst.
De Raad overweegt voorts dat hij geen betekenis toekent aan het gegeven dat het Openbaar Ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen appellant heeft ingesteld. De bestuursrechter gaat met betrekking tot de vraag of er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding uit van een eigen vaststelling en waardering van zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [partner] tijdens de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant vanaf 1 mei 1994 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde op grond van de artikelen 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
De terugvordering strekt zich uit over de periode van 1 augustus 1996 tot en met
31 januari 2002. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 van de AOW aan appellant onverschuldigd ouderdomspensioen betaald, zodat gedaagde op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW verplicht was hetgeen teveel is betaald van appellant terug te vorderen.
De grief van appellant dat niet eerder teruggevorderd kan worden dan vanaf 15 februari 1997 omdat de terugvorderingshandeling van gedaagde eerst plaats vond op 15 februari 2002 - waardoor de terugvordering over de voorliggende periode is verjaard - kan niet slagen. Appellant doelt hierbij kennelijk op de destijds in artikel 24 van de AOW opgenomen bepaling dat hetgeen ten onrechte of teveel is uitbetaald gedurende vijf jaren na de dag van de betaling geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd. Deze verval-termijn is echter als gevolg van de Wet van 25 april 1996, Stb 1996, 248, sedert 1 augustus 1996 niet meer van kracht. Van (gedeeltelijke) verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek is geen sprake.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de AOW op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.