[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 augustus 2003, reg. nr. 2003/242 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de gedingstukken, waaronder het bij de rechtbank gevoerde verweer.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Met ingang van 1 juni 2002 is aan de echtgenote van appellant een studietoelage ingevol-ge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) toegekend tot een bedrag van € 859,24 per maand. Bij de vaststelling van deze studietoelage is uitgegaan van een maximale toelage van € 1.093,53 en van een niet-gewenste lening van € 234,29. Gelet daarop heeft gedaagde het recht van appellant op uitkering met ingang van 1 juni 2002 in de eerste plaats her-zien naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens is besloten om bij de bepaling van de omvang van het recht van appellant op uitkering rekening te houden met een bedrag van € 935,81 aan studiefinanciering, zijnde het totaal van de in het bedrag van de maximale studietoelage opgenomen componenten voor levensonderhoud van de echtge-note van appellant en voor levensonderhoud van appellant. Dit leidt tot een korting op de Abw-uitkering van appellant, die is berekend aan de hand van artikel 50, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 32 van de Abw is, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, de bijstandsnorm voor de rechthebbende echtgenoot gelijk aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Niet in geschil is dat de echtgenote van appellant ten tijde van belang geen recht op algemene bijstand had omdat zij studiefinanciering uit hoofde van de WSF ontving, en dat appellant als gevolg daarvan recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Abw wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voorzover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de op grond van afdeling 1 van de Abw vast te stellen bijstandsnorm voor gehuwden.
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de inkomsten van de echtgenote van appellant uit studiefinanciering in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de Abw - zoals dat luidde op 1 juni 2002 en voorzover in dit geding van belang - wordt het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF in aanmerking genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van de WSF voor een uitwonende studerende wordt gesteld op € 465,57. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, p.151) wordt daarmee bereikt dat de in de studiefinanciering begrepen tegemoetkoming voor directe studiekosten en de eventuele forfaitaire vergoeding voor de ziektekostenverzekering buiten beschouwing blijven en dat rekening wordt gehouden met de eventuele - rentedragende - lening en de ouderlijke bijdrage.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de Informatie Beheer Groep bij de berekening van de maximale maandelijkse studietoelage van de echtgenote van appellant heeft meegeteld de normbedragen voor levensonderhoud van deze echtgenote en voor levensonderhoud van appellant zelf (de zogenoemde partnertoelage). De hoogte van de gehanteerde normbedragen is als zodanig niet in geschil. Gelet daarop en nu artikel 48, tweede lid, van de Abw dwingend is geformuleerd, heeft gedaagde terecht beide componenten betrokken bij de bepaling van het in aanmerking te nemen inkomen van de echtgenote van appellant. Dat een gedeelte van de berekende maximale maandelijkse studietoelage van de echtgenote van appellant bestaat uit een - naar keus van de betrokkene al dan niet af te sluiten - lening doet daaraan niet af.
Het door gedaagde in aanmerking genomen WSF-inkomen van de echtgenote van appellant (€ 935,81), vermeerderd met een bedrag van € 879,85, zijnde de destijds voor appellant geldende bijstandsnorm inclusief toeslag, levert een bedrag op dat € 715,85 hoger is dan de toen geldende bijstandsnorm voor gehuwden (€ 1.099,81). Gelet op artikel 50, eerste lid, van de Abw, dient het bedrag van € 715,85 aan inkomen in aanmerking te worden genomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht tot de conclusie is gekomen dat aan appellant bijstand toekwam ter hoogte van het verschil tussen het bedrag van de voor hem geldende bijstandsnorm en het bedrag van € 715,85.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Hetgeen appellant nog heeft aangevoerd over de hoogte van zijn maandelijkse lasten brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get). A.H. Polderman-Eelderink.