04/2039 WIK + 04/5453 WIK
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2004,
reg.nr. AWB 03/310 WIK.
Namens gedaagde heeft mr. A.N.B. Moens, werkzaam bij FNV-Kiem, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 20 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dat besluit is verder
- onder meer - bepaald dat de uitkering voorlopig de vorm van een renteloze lening heeft en dat de definitieve hoogte van de uitkering zal worden vastgesteld als het inkomen van gedaagde over het kalenderjaar van uitkering bekend is. Voorts is daarbij aangegeven dat indien het netto-gezinsinkomen van gedaagde (inclusief de WIK-uitkering) in het betreffende kalenderjaar gemiddeld per maand hoger is dan f 1.923,60, het meerdere van de uiteindelijke uitkering zal worden afgetrokken. In de toelichting bij dat besluit is het volgende vermeld: “Daarna rekenen wij uw netto jaarinkomen om in een gemiddeld maandinkomen. Het gemiddelde maandinkomen mag samen met de gemiddelde maanduitkering WIK 125% bedragen van de bijstandsnorm die voor u geldt. Als het inkomen hoger is, wordt het meerdere in mindering gebracht op het recht op uitkering WIK”.
Nadat gedaagde aan appellant haar inkomensgegevens over 2000 had overgelegd, heeft appellant bij besluit van 15 juli 2002 de definitieve WIK-uitkering over 2000 vastgesteld op een bedrag van € 744,78. Dat bedrag is omgezet in een uitkering om niet. Appellant heeft verder bepaald dat hetgeen boven dat bedrag is uitgekeerd - een bedrag van € 900,92 - als lening wordt gehandhaafd en dat gedaagde dit bedrag dient terug te betalen.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat ten aanzien van gedaagde gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt omtrent de wijze waarop de definitieve uitkering zou worden vastgesteld. De tekst van het toekenningsbesluit en de daarbij behorende toelichting laten geen andere interpretatie toe dan de door gedaagde gebezigde interpretatie waarbij het gemiddelde maandinkomen wordt berekend door het totaal van de in een kalenderjaar genoten inkomsten, inclusief de WIK-uitkering, door 12 te delen, waarna dit gemiddelde wordt vergeleken met de bijstandsnorm.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van gedaagde geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. Appellant erkent dat de redactie van het toekenningsbesluit aanleiding kan geven tot misverstand, maar acht deze redactie niet zodanig dat er sprake is van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde inlichtingen.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2002. Appellant heeft het bezwaar gegrond verklaard en de definitieve WIK-uitkering over 2000 vastgesteld op een bedrag van € 1.645,70. Dat bedrag is daarbij omgezet in een bedrag om niet.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de vaststelling van de definitieve WIK-uitkering is van belang hetgeen is bepaald in de artikelen 9, tweede lid, en
10, tweede lid, van de WIK zoals deze bepalingen luidden ten tijde in geding. In artikel 9, tweede lid, van de WIK is geregeld op welk bedrag aan uitkering per kalendermaand een kunstenaar recht heeft indien hij voldoet aan de voorwaarden voor uitkering. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WIK wordt bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering op het bedrag, genoemd in het tweede lid van artikel 9, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend in mindering gebracht, voorzover de som van dat bedrag en het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen meer bedraagt dan f 1.923,60 voor alleenstaanden.
De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door appellant in het besluit van 15 juli 2002 gehanteerde berekeningswijze, waarbij het bedrag van de maandnorm is opgeteld bij het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende jaarinkomen van gedaagde, in overeenstemming is met bovengenoemde bepalingen. Partijen verschillen van mening over de vraag of gedaagde een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
Gedaagde heeft uit het toekenningsbesluit en de daarbij gevoegde toelichting opgemaakt dat de definitieve uitkering wordt berekend door het gemiddelde maandinkomen, bestaand uit het totaal van het in een kalenderjaar genoten inkomen, inclusief de WIK-uitkering, gedeeld door 12, te vergelijken met de bijstandsnorm. Het gebruik en de plaats van de woorden “inclusief de WIK-uitkering” in het toekenningsbesluit kan weliswaar aanleiding geven tot misverstand, maar met appellant is de Raad van oordeel dat de tekst van het toekenningsbesluit van 29 januari 2001 en de daarbij gevoegde toelichting niet tot de conclusie dwingen dat de uitkering definitief zou worden vastgesteld op de wijze zoals gedaagde dat wenst. Reeds op grond hiervan heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging, waaraan gedaagde gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen, kan worden gesproken. Het door gedaagde gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen. Appellant heeft derhalve terecht bij de definitieve vaststelling van de WIK-uitkering over 2000 bepaald dat een bedrag van € 900,92 als lening wordt gehandhaafd en dat gedaagde dit bedrag dient terug te betalen.
In hetgeen gedaagde overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 10 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Daarmee is de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 12 augustus 2004 komen te ontvallen. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 augustus 2004.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham