ECLI:NL:CRVB:2005:AT7703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3173 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten uit werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 24 juni 1996 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had geoordeeld dat appellant in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 januari 2000 werkzaamheden had verricht in een restaurant, maar dit niet had gemeld, waardoor hij ten onrechte een te hoge bijstandsuitkering ontving. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, had op basis van informatie van de belastingdienst en getuigenverklaringen vastgesteld dat appellant inkomsten had ontvangen uit deze werkzaamheden.

De Raad bevestigt de bevindingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant had geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten, wat leidde tot een onterecht hoge bijstandsverlening. De Raad wijst erop dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij slechts één dag in het restaurant was en dat er misbruik van zijn sofinummer zou zijn gemaakt. De getuigenverklaring biedt geen steun voor zijn verweer.

De Raad concludeert dat gedaagde terecht het recht op bijstand van appellant heeft herzien en dat de terugvordering van de te veel verleende bijstand gerechtvaardigd is. Er zijn geen dringende redenen aanwezig om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

03/3173 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 mei 2003, reg.nr. 02/414 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.Th.L. van der Meulen, advocaat te Arnhem en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Y.M.W. van Kempen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Als getuige is door appellant bij deurwaardersexploit opgeroepen en ter zitting gehoord [getuige], wonende te [woonplaats 2].
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 24 juni 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst dat appellant in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 januari 2000 werkzaamheden in restaurant [naam restaurant] heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van
22 augustus 2001, is informatie ontvangen van Accountants-, Administratie- en Belastingadviesburo “De Vondel” & Partners en zijn appellant en zijn echtgenote gehoord.
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 januari 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien. Daarbij is aangegeven dat aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend doordat hij geen melding heeft gemaakt van de door hem verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. Tevens heeft gedaagde de over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 18.447,47 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Op 30 november 2001 is [getuige], een van de eigenaren van restaurant [naam restaurant] te Eindhoven, door de sociale recherche gehoord en is het rapport van 22 augustus 2001 aangevuld.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
27 augustus 2001 ongegrond verklaard, met de aanvulling dat tevens wordt teruggevorderd op grond van artikel 84, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens een toe-reikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellant in de in geding zijnde periode in dienst van [naam restaurant] werkzaamheden heeft verricht en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Evenals gedaagde en de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking de inlichtingen van de belastingdienst en de afschriften van de loonstroken die op naam van appellant zijn gesteld, onder vermelding van diens sofinummer, alsmede de door [getuige] op 30 november 2001 afgelegde verklaring, waaruit kan worden afgeleid dat appellant vanaf mei 1998 tot en met januari 2000 in zijn restaurant heeft gewerkt.
Appellant heeft betoogd dat hij slecht één dag ter oriëntatie in restaurant [naam restaurant] is geweest en dat er misbruik van zijn sofinummer moet zijn gemaakt. De Raad kan zich op dit punt verenigen met het oordeel van de rechtbank - en met de daartoe gebezigde over-wegingen - dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat niet hij, maar een ander de door gedaagde gestelde werkzaamheden heeft verricht en dat hij geen inkomsten heeft ontvangen. De Raad heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant bij de desbetreffende instanties melding heeft gemaakt van het vermeende mis-bruik van zijn sofinummer. De ter zitting van de Raad door getuige [getuige] afgelegde verklaring brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat appellant in de in geding zijnde periode niet in restaurant [naam restaurant] heeft gewerkt.
Van de in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 januari 2000 verrichte werkzaamhe-den en de daaruit verkregen inkomsten heeft appellant geen mededeling aan gedaagde gedaan. Op grond daarvan staat vast dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Een en ander leidt tot de slotsom dat ge-daagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 januari 2000 terecht heeft herzien. De Raad ziet in het geval van appellant geen dringen-de redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de be-voegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de te veel verleende bijstand over te gaan. Aangezien niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, was gedaagde niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C.Visser.
MvK25055