ECLI:NL:CRVB:2005:AT7327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1222 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan een appellant die samen met een partner een bedrijf exploiteert dat zich richt op model- en maquettebouw. De appellant heeft in 2001 bijstand aangevraagd op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Na een advies van het IMK, dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was, heeft het College van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau de aanvraag afgewezen en de eerder verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank Breda heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gedaagde op goede gronden heeft besloten dat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar was. De Raad heeft daarbij de adviezen van het IMK als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat de terugvordering van de voorschotten over een periode waarin geen recht op bijstand bestond, niet in overeenstemming was met de wet, omdat de voorschotten na de beslistermijn waren verstrekt. De Raad heeft het besluit van 11 maart 2003 vernietigd voor zover het de terugvordering betreft, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is de gemeente Baarle-Nassau veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsverlenende organen om zorgvuldig om te gaan met adviezen van deskundigen en de wettelijke kaders voor terugvordering van bijstandsuitkeringen. De Raad heeft de appellant niet in het gelijk gesteld wat betreft de levensvatbaarheid van het bedrijf, maar heeft wel de procedurele fouten van de gedaagde erkend.

Uitspraak

04/1222 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. Withaar, advocaat te Goirle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2004, reg.nr. 03/959 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Withaar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach en L.M.L.G. de Wijs, beiden werkzaam bij de gemeente Tilburg. Tevens is daar verschenen de door appellant meegebrachte deskundige L. Struijk (AA), wonende te Zaltbommel.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant exploiteert sinds 1992 samen met [betrokkene] het bedrijf [naam bedrijf], een bedrijf gericht op model- en maquettebouw voor de bouwsector. Als gevolg van langdurige ziekte van appellant in 2001 heeft het bedrijf haar diensten uitgebreid met het produceren van modellen van monumentale gebouwen in kitvorm en het modelleren van een compleet stadsdeel of openluchtmuseum.
Appellant heeft op 29 augustus 2001 een aanvraag ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant een voorschot toegekend naar de norm voor een echtpaar. In dat besluit heeft gedaagde verder - onder meer - bepaald dat de periodieke uitkering wordt toegekend in de vorm van een renteloze lening totdat er advies is uitgebracht door het IMK Intermediair (IMK).
Op 15 januari 2002 heeft het IMK op verzoek van gedaagde een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Naar aanleiding van dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 27 februari 2002 de aanvraag van appellant met toepassing van de artikelen 8, eerste lid, van de Abw en 1, aanhef en onder b, van het Bbz afgewezen op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. In dat besluit is verder - onder meer - bepaald dat het aan appellant over de periode van 29 augustus 2001 tot en met 31 december 2001 verstrekte voorschot tot een bedrag van € 4.990,63 met toepassing van artikel 80 van de Abw van appellant wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 18 oktober 2002, reg.nrs. 02/1740 NABW VV en 02/1741 NABW, - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2002 moet beslissen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat het advies van het IMK van 15 januari 2002 mede berust op de vaststelling dat er op dat moment geen opdrachten waren. Na het advies van het IMK en voor het besluit van 27 februari 2002 heeft appellant een opdracht, gedateerd op
15 februari 2002, ontvangen en aan gedaagde gemeld. Gedaagde heeft deze informatie ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de aanvraag.
Op verzoek van gedaagde heeft het IMK op 7 januari 2003 een aanvullend advies uitgebracht. Het IMK heeft op basis van de aanvullende informatie geen aanleiding gezien de conclusie van het eerder uitgebrachte advies te herzien op de grond dat deze informatie leidt tot marginale financiële en commerciële verschillen in de bedrijfsvoering.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft gedaagde onder verwijzing naar de vervolgrapportage van het IMK het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat gedaagde op juiste gronden heeft besloten tot handhaving van de afwijzing van het gevraagde bedrijfskrediet. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat ten tijde van het primaire besluit op overtuigende wijze sprake was van een reële verwachting dat binnen korte tijd voldoende bestellingen zouden worden geplaatst om het bedrijf van appellant levensvatbaar te doen zijn.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat ten tijde van het primaire besluit wel degelijk sprake was van een levensvatbaar bedrijf. De adviezen van het IMK zijn onzorgvuldig tot stand gekomen. Het IMK heeft ten onrechte geen rekening gehouden met afnameovereenkomsten inzake de modelbouw. De ontwerpperiode van dat product beslaat enkele weken, waardoor de omzet eerst in 2002 is gegenereerd. Verder is de modelbouw naast het bestaande product maquettebouw gekomen en niet in de plaats van. Ten slotte heeft het IMK ten onrechte alleen de kosten doorgerekend, maar niet de verwachte omzet overeenkomstig bepaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Abw wordt aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is, gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand verleend. Het vijfde lid van artikel 8 van de Abw voorziet tevens in de mogelijkheid van verlening van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Volgens het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van het krachtens artikel 8, zesde lid (oud), van de Abw vastgestelde Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven, dat samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Uit de toelichting blijkt verder dat het inkomen, gelet op het tijdelijke karakter van de bijstand na afloop van de periode waarover bijstand wordt verleend toereikend moet zijn. Daarbij dient de verwachting te bestaan dat de zelfstandige na de periode van bijstandverlening geheel zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Of en wanneer het inkomen toereikend zal zijn, zal aan de hand van gegevens uit het verleden en een reële begroting getoetst moeten worden. In het in te stellen onderzoek zal aan de hand van commerciële en bedrijfseconomische gegevens worden bezien wat de perspectieven van het bedrijf of beroep zijn.
In dit geding dient beoordeeld te worden of gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 27 februari 2002 bepalend. Gegevens van na deze laatste datum kunnen in het licht van het voorgaande niet worden betrokken bij de beoordeling of in de periode ten tijde in geding de verwachting bestond dat het bedrijf van appellant levensvatbaar was.
Gedaagde heeft zijn beslissing, zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, gebaseerd op een tweetal rapporten van het IMK.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht
- evenals de rechtbank - in dit geval geen situatie aanwezig waarin deze regel niet op zou gaan. De Raad leidt uit genoemde rapporten van het IMK af dat, met uitzondering van de bestelling van 15 februari 2002 ten tijde in geding geen concrete opdrachten waren ontvangen. Ten aanzien van het bestaande product de maquettebouw waren ten tijde in geding evenmin concrete opdrachten onderhanden. Bij ongewijzigd beleid, waarbij de aandacht volledig is gericht op het nieuwe product, verwacht het IMK dat de omzet in 2002 op hetzelfde niveau blijft als in 2001. Blijkens de rapporten heeft het IMK bij haar beoordeling alle relevante gegevens betrokken en de te verwachten omzet hierop gebaseerd. Appellant heeft de door hem begrote omzet niet nader onderbouwd met concrete gegevens en opdrachten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat weliswaar sprake is van positieve reacties op het nieuwe product van appellant, maar dat hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat ook sprake was van een reëel te verwachten hogere omzet dan door het IMK geprognosticeerd. In dit verband overweegt de Raad nog dat het IMK voldoende heeft gemotiveerd dat uitvoering van de plannen van appellant wel leidt tot hogere verkoopkosten - ook appellant gaat daarvan uit -, maar niet - zoals hiervoor besproken - tot hogere omzet. Dat brengt volgens het IMK tevens mee dat, indien een bedrijfskrediet zou worden verleend ter grootte van de berekende financieringsbehoefte, appellant niet aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad niet voldoende onderbouwd waarom deze conclusie voor onjuist moet worden gehouden.
Hierbij tekent de Raad nog wel aan dat in dit geding gegevens van het bedrijf van appellant, gelegen na 27 februari 2002, niet doorslaggevend kunnen zijn. Dit betekent dat de na deze datum in 2002 gegenereerde omzet, in casu niet die betekenis heeft die appellant eraan toekent. Het naar aanleiding van de op 29 juli 2002 door appellant ingediende nieuwe aanvraag uitgebrachte advies van het IMK, dient om deze reden eveneens buiten beschouwing te worden gelaten.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming op de adviezen van het IMK heeft kunnen en mogen baseren. Gedaagde heeft derhalve terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, zodat de aanvraag van appellant terecht en op goede grond is afgewezen.
De Raad komt niettemin tot het oordeel dat het besluit van 11 maart 2003 niet in stand kan blijven. In dat besluit heeft gedaagde het besluit tot terugvordering van het aan appellant over de periode van 29 augustus 2001 tot en met 31 december 2001 verstrekte voorschot gehandhaafd. Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een op grond van artikel 74 van de Abw verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betreffende periode geen recht op bijstand bestaat. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen op grond van artikel 80 van de Abw alleen die voorschotten worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn. De in artikel 68, eerste lid, van de Abw genoemde beslistermijn voor aanvragen om als zelfstandige bijstand te ontvangen bedraagt maximaal 13 weken. Van de mogelijkheid om de beslistermijn met toepassing van artikel 68, tweede lid, van de Abw te verlengen dan wel met toepassing van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op te schorten heeft gedaagde blijkens de gedingstukken geen gebruik gemaakt. De beslistermijn eindigt dan ook op
27 november 2001. Dit betekent dat de voorschotten verleend over de periode van
28 november 2001 tot en met 31 december 2001 niet met toepassing van artikel 80 van de Abw kunnen worden teruggevorderd. Het besluit van 11 maart 2003 komt dan ook in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Dat betekent dat het beroep gegrond had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend, zodat deze eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 11 maart 2003 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. De inhoud en strekking van het toekenningsbesluit van 23 oktober 2001 is zodanig dat, zolang niet op de aanvraag was beslist, de betalingen een voorlopig karakter droegen. Gelet hierop kon appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs begrijpen dat de verstrekte voorschotten in geval van afwijzing van de aanvraag als onverschuldigd betaald van hem zouden worden teruggevorderd.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
Gelet op het voorgaande, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond:
Vernietigt het besluit van 11 maart 2003 voorzover daarbij het besluit tot terugvordering is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Baarle-Nassau;
Bepaalt dat de gemeente Baarle-Nassau aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 118,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) mr. A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.
RB2305